Verbs Flashcards
aanbieden
to offer
Hij biedt hulp aan. (He offers help.)
aankomen
to arrive
De trein komt om 10 uur aan. (The train arrives at 10 o’clock.)
aanpassen
to adjust
Je moet je snel aanpassen. (You need to adjust quickly.)
aantrekken
to attract / to wear
Ze trekt een jas aan. (She puts on a jacket.)
aanvragen
to apply for
Ik heb een visum aangevraagd. (I applied for a visa.)
aangeven
to indicate
Hij gaf aan dat hij ziek was. (He indicated that he was sick.)
achterblijven
to stay behind
Hij bleef na de les achter. (He stayed behind after class.)
achterhalen
to find out
Ze probeert de waarheid te achterhalen. (She is trying to find out the truth.)
afhangen
to depend
Het hangt van het weer af. (It depends on the weather.)
afmaken
to finish
Ik maak mijn werk af. (I am finishing my work.)
afnemen
to decrease
De temperatuur neemt af. (The temperature is decreasing.)
afsluiten
to close / to seal
De straat werd afgesloten. (The street was closed.)
afspreken
to agree / to arrange
We spreken morgen af. (We are meeting tomorrow.)
afwachten
to wait
We wachten het resultaat af. (We are waiting for the result.)
afzien
to give up
Hij heeft afgezien van de reis. (He gave up on the trip.)