B2 worden Flashcards
Past
Afgelopen
Governo
De regering
independent
anafhankelijk
Heater
De verwarming
Near by
Dichtbij
Exceto
Behalve
Agendar
Rooster
Problema
Problemen
Dificil
Mogelijk
Groceries
Baterschap
Swim
Zwemnen
Forget
Vergeten
Special
Bizonder
“Dit is een bijzonder cadeau.”
(“This is a special gift.”)
Boring
Saai
Present
aanwezig
require
vereisen
apparentely
waarschijnlik
sound
geluid
Sad
Verdrietig
Funny
Grappig
to show
Laten zien
to get to know
Leren kennen
spoil
Werwennen
To spoil
Hij werment jou
descobrir
ontdekken
Musculo
spier
Dismiss / fire
Ontslaan
separate
Verdelen
ForGive
Vergeven
ForgeT
VergeTen
To tell
VerteLLen
To sell
Verkopen
Ik verkop mijn auto
Genieten van
Enjoy
Ik geniet van zwemmen
Past
genoot
heb genoten.
ontsteken
Examples in Sentences
1. Ignite/Light:
“Ik ontsteek een kaars.”
(“I light a candle.”)
“Hij ontstak het vuur met lucifers.”
(“He ignited the fire with matches.”)
2. Inflame (Medical):
“De wond is ontstoken.”
(“The wound is inflamed.”)
“Zijn keel ontstak na de verkoudheid.”
(“His throat became inflamed after the cold.”)
Vertrek
Examples in Sentences
As a Noun:
“Het vertrek van de vlucht is vertraagd.”
(“The departure of the flight is delayed.”)
“Het vertrek naast de keuken is de woonkamer.”
(“The room next to the kitchen is the living room.”)
As a Verb:
“Ik vertrek morgen naar België.”
(“I am leaving for Belgium tomorrow.”)
“De bus vertrok vijf minuten geleden.”
(“The bus left five minutes ago.”)
“Wij zijn gisteren naar Parijs vertrokken.”
(“We left for Paris yesterday.”)
Bezitten
Conjugation of “bezitten” (To Own)
Tense Conjugation
Infinitive bezitten
Present tense ik bezit, jij bezit, hij/zij bezit, wij/jullie/zij bezitten
Past tense ik/jij/hij bezat, wij/jullie/zij bezaten
Past participle bezeten
Examples in Sentences
Present Tense:
“Ik bezit een huis aan het strand.”
(“I own a house on the beach.”)
“Hij bezit een zeldzame verzameling munten.”
(“He owns a rare coin collection.”)
Past Tense:
“Zij bezat vroeger een boekwinkel.”
(“She used to own a bookstore.”)
“Wij bezaten een stuk land in Frankrijk.”
(“We owned a piece of land in France.”)
Past Participle:
“Het landgoed is altijd door dezelfde familie bezeten.”
(“The estate has always been owned by the same family.”)
Synonyms:
Hebben – to have
Eigenen – to own (less common)