Het Verkeer Flashcards
1
Q
TRÂNSITO
A
HET VERKEER
2
Q
CARRO
A
DE AUTO
3
Q
BICICLETA
A
DE FIETS
4
Q
TREM
A
DE TREIN
5
Q
ÔNIBUS
A
DE BUS
6
Q
AVIÃO
A
HET VLIEGTUIG
7
Q
BARCO
A
DE BOOT
8
Q
TRAM
A
DE TRAM
9
Q
DE TRAMHALTE
A
DE TRAMHALTE
10
Q
TÁXI
A
DE TAXI
11
Q
METRÔ
A
DE METRO
12
Q
ESTAÇÃO
A
HET STATION
13
Q
TRILHOS
A
HET SPOOR
14
Q
MOTORISTA
A
DE CHAUFFEUR
15
Q
PILOTO
A
DE PILOOT
16
Q
FILA
A
DE FILE
17
Q
PONTE
A
DE BRUG
18
Q
RUA
A
DE WEG = DE STRAAT
19
Q
GARAGEM
A
GARAGE
20
Q
ACIDENTE
A
HET ONGELUK
21
Q
BATIDA
A
DE BOSTING
22
Q
GASOLINA
A
DE BENZINE
23
Q
aanbieden
A
to offer
24
Q
aankomen
A
to arrive
25
aanpassen
to adjust
26
aantrekken
to attract / to wear
27
aanvragen
to apply for
28
aangeven
to indicate
29
achterblijven
to stay behind
30
achterhalen
to find out
31
afhangen
to depend
32
afmaken
to finish
33
afnemen
to decrease
34
afsluiten
to close / to seal
35
afspreken
to agree / to arrange
36
afwachten
to wait
37
afzien
to give up
38
begrijpen
to understand
39
bekijken
to view / to observe
40
beloven
to promise
41
bellen
to call (by phone)
42
behouden
to retain
43
bepalen
to determine
44
beschermen
to protect
45
bespreken
to discuss
46
bestaan
to exist
47
bevestigen
to confirm
48
bevorderen
to promote
49
bewegen
to move
50
bezoeken
to visit
51
bieden
to offer
52
bijhouden
to keep up
53
binnenkomen
to come in
54
bijdragen
to contribute
55
bijwonen
to attend
56
breken
to break
57
brengen
to bring
58
bouwen
to build
59
draaien
to turn
60
drinken
to drink
61
duwen
to push
62
denken
to think
63
doen
to do
64
doorgaan
to continue
65
doorgeven
to pass on
66
dragen
to wear / to carry
67
dwingen
to force
68
eten
to eat
69
ervaren
to experience
70
gaan
to go
71
gebruiken
to use
72
geven
to give
73
groeien
to grow
74
halen
to fetch
75
handelen
to act / to trade
76
hebben
to have
77
helpen
to help
78
herkennen
to recognize
79
herstellen
to recover
80
houden
to hold / to keep
81
huren
to rent
82
invullen
to fill in
83
inzien
to understand
84
jagen
to hunt
85
kiezen
to choose
86
kijken
to look
87
kopen
to buy
88
krijgen
to get
89
lachen
to laugh
90
laten
to let / to allow
91
leren
to learn
92
lezen
to read
93
leveren
to deliver
94
liegen
to lie (not truth)
95
liggen
to lie (down)
96
lopen
to walk
97
luisteren
to listen
98
maken
to make
99
meenemen
to take along
100
melden
to report
101
merken
to notice
102
meten
to measure
103
mogen
to be allowed to
104
nemen
to take
105
noemen
to name
106
omgaan
to handle
107
ondersteunen
to support
108
onthouden
to remember
109
ontdekken
to discover
110
ontwikkelen
to develop
111
openen
to open
112
opmerken
to notice
113
opruimen
to clean up
114
opslaan
to save
115
opstaan
to get up
116
opzoeken
to look up
117
overtuigen
to convince
118
overwegen
to consider
119
praten
to talk
120
produceren
to produce
121
raden
to guess
122
reageren
to react
123
reizen
to travel
124
rijden
to drive
125
roepen
to call / to shout
126
ruiken
to smell
127
schieten
to shoot
128
schijnen
to shine
129
schrijven
to write
130
schrikken
to be startled
131
sluiten
to close
132
slapen
to sleep
133
spreken
to speak
134
staan
to stand
135
starten
to start
136
stoppen
to stop
137
streven
to strive
138
sturen
to send
139
trekken
to pull
140
trouwen
to marry
141
uitdrukken
to express
142
uitnodigen
to invite
143
uitzoeken
to sort out
144
vallen
to fall
145
veranderen
to change
146
verdienen
to earn
147
vergeten
to forget
148
verkopen
to sell
149
verliezen
to lose
150
vernemen
to learn (of)
151
verrassen
to surprise
152
vertrekken
to leave
153
verzamelen
to collect
154
vervangen
to replace
155
vertellen
to tell
156
vertrouwen
to trust
157
vinden
to find
158
vliegen
to fly
159
volgen
to follow
160
vullen
to fill
161
wachten
to wait
162
wandelen
to walk
163
werken
to work
164
weten
to know
165
winnen
to win
166
wonen
to live
167
worden
to become
168
zeggen
to say
169
zetten
to put
170
zien
to see
171
zingen
to sing
172
zitten
to sit
173
zoeken
to search
174
zorgen
to care
175
zwemmen
to swim