Verb (Werkwoord) Flashcards
Leren
To learn
Bepalen
To determine
Veroorloven
To afford
Bevelen (bevolen)
To order someone around
Zich verheugen
To look forward to
Genieten van
To enjoy something
Verplaatsen
To move something
Verbeteren
To improve
Verdwijnen
To disappear
Zingen
To sing
Klagen
To complain
Bestaan
To exist
Veroorzaken
To cause something
Maken + schoon
To clean something
Zich bewegen
To move oneself
Zich voelen
To feel oneself
Zich gedragen
To behave oneself
Terruggeven
To give back something
Fietsen
To bike
Dragen
To wear something
Spreken
To speak (ex: a language)
Kopen
To buy
Begrepen
To understand
Beginnen
To start
Helpen
To help
Zetten
To put/ to place
Ex: We zetten de bank in de hoek en de lamp ernaast
Willen
To want
Gebruiken
To use
Hebben + nodig
To need something
Brengen (gebracht)
To bring
Spelen
To play
Slapen
To sleep
Zien
To see
Hebben
To have
Moeten
Have to + verb
Kennen
To know someone or something
Weten
To know (information, etc)
Klinken
To sound (for an idea)
Tonen
To show
Meenemen
To take away
Meedoen
To participate
Doen
To do
Roepen
To yell
Ontmoeten
To meet
Telen
To count
Vertrekken
To depart
Varen
To sail (a boat)
Betalen
To pay
Bestellen
To order something
Zeggen
To say something
Steunen (gesteund)
To support
Verwachten
To expect
Bewaren (bewaard)
To save/to keep something
Twijfelen
To doubt
Klagen
To complain
Vullen
To fill something (ex: glass of water)
Verplaatsen
To move something
Kiezen (gekozen)
To choose
Zich verbergen
To hide oneself
Oplossen (lossen op)
To solve
eruitzien
to look
Voorkomen
To prevent
Verbeteren
To improve
Beschermen
To protect
Geloven
To believe
Beloven
To promise
Kijken op
To look like
Veranderen
To change
Vergeten
To forget
Zich voelen
To feel
Hangen
To hang
Voorstellen
To imagine
Wonen
To live
Gaan
To go
Rennen
To run
Bellen
To call on the phone
Groeien
To grow
Koken
To cook
Verkopen
To sell
Ruiken
To smell
Ruiken naar
To smell like something
wandelen
To walk, to stroll
Luisteren
To listen
Waarschuwen
To warn
Negeren
To ignore
Vertellen
To tell
Ontvangen
To receive
Sturen
To send (a letter, a message)
Krijgen
To get
Verzenden
To send (a letter, a message)
Oversteken / steken + over
To cross (ex: a street, an intersection)
Bedanken
To thank someone
Om naar uit te kijken
To look forward to + something
Zich ergeren
To be annoyed at something
Lachen
To laugh
Huilen
To cry
uit + leggen
To explain
uit + leggen
To explain
Stinken
To stink / smell awful
Verzamelen
To gather
Bedekken
To cover
Plegen
To commit (a crime)
Bestaan (uit)
Bestond
To consist (of)
Fluisteren (tegen)
To whisper (to)
Roddelen
To gossip
Vast + houden
To hold
Ruilen
To exchange/trade
Halen
To get/fetch someone
Ophalen (op + halen)
To pick up something or someone
Poetsen
To brush (teeth, etc)
aanraken | raken + ann
To touch
Dwingen
To force
Slagen
To pass (an exam)
Opvoeden (voed + op)
To raise someone up
Tekenen
To draw
Optreden (treden op)
To perform (artist, etc)
Onderhouden
To maintain (a garden)
aanhebben (hebben + aan)
To wear something (used for casual talks - dragen is more formal)
Ondergaan (gaan + onder)
To set
(Ex: The sun is setting)
zwaaien
To wave
Toegestaan
To allow
Verlaten zijn
To leave/abandon
Vertrekken zijn (vertrokken)
To leave/depart/go somewhere
Kletsen
To chatter/chat
Het huishouden doen
To do household chores
Gewend zijn
To be accustomed/to be used to
Oppassen (passen op)
To babysit
Stelen
To steal
Huren
To rent
Verdwijnen zijn (verdwenen)
To disappear
Overleden zijn
To be deceased
Invullen (vullen in)
(Ingevuld)
To fill in
Inleveren (leveren in)
(Ingeleverd)
To hand in
Samenwonen (wonen samen)
(Samengewoond)
To live together
Trouwen (getrouwd)
To marry
Scheiden (gescheiden)
To divorce/to separate
Roken (gerookt)
To smoke
Kloppen (geklopt)
To beat/ to knock
To agree / to correspond
Zoenen/kussen
(Gezoend/gekust)
To kiss
Bewegen (bewogen)
To move
Plassen (geplast)
To pee
Poepen (gepoept)
To poop / defecate
Geboren worden
To be born
Sterven zijn (gestorven)
To die/pass away
Opletten (letten op)
To pay attention to
Verbieden
To prohibit
Zich vorstellen
To introduce one’s self
Zich veroorloven
To afford something
Voorlezen (lezen + voor)
To read aloud
Opschrijven (schrijven + op)
To write down something
Bedenken
To think up (an idea)
Springen
To jump
Gooien
To throw
Ontdekken
To discover
Falen
To fail (a person)
Mislukken
To fail (events, things)
Slagen
To pass or succeed
Beëndigen
To end something
Afmaken (maken + af)
To finish something
Opgeven (geven + op)
To give up
Volhouden (houden + vol)
To persist
Aanvullen (vullen + aan)
To complement something
Onderwijzen
To teach
Verkiezen
To prefer/elect
Dromen
To dream
Verzorgen
To take care of
Opruimen (ruimen + op)
To clean up
(mild cleaning)
Inrichten (richten + op)
To decorate / furnish
Ontwikkelen
To develop
Bieden
To offer / bid
Aanbieden (bieden + aan)
To offer
Leiden
To lead
Aanpassen (passen + aan)
To adapt / edit
Uitleggen (leggen + uit)
To explain
Overtuigen
To convince / persuade
Voorkomen
To prevent
Beinvloeden
To influence
Aanraden (raden + aan)
To recommend
Duiken
to dive
Duwen
To push
Trekken
To pull
Verliezen
To lose
Verlengen / vernieuwen
To renew