Noun (Zelfstandig Naamwoord) Flashcards
De Taal - Talen
Language/s
De afdeling
The department
Het huiswerk
Homework
Het examen
Exam
De vaardigheid
The skill
De ervaring
Experience
De blijdschap
Happiness
De wereld
The world
De taak
The job/task
De misdaad
The crime
De toestand
The condition
Het gras
The gras
De bloem
The flower
De rekening
The bill
Het geheim
The secret
De buurt
De neighborhood
De gootsteen
The sink
De vlucht
The flight
Het buitenland
Abroad
De veerboot
Ferry
De grot
The cave
De natuur
The nature
De keuken
The kitchen
De meerderheid
The majority
Het stof
Dust
Het gewas
The crop
De steen
The stone
De koffer
The suitcase/luggage
Het openbaar vervoer
The public transportation
de voetganger
The pedestrian
de automobilist
The car driver
de fietser
The cyclist
het fietspad
The bike path
Het telefoonnummer
The telephone number
De postkaart
The postcard
De les
The lesson
Het zebrapad
The crosswalk/pedestrian
het kruispunt
The intersection
De files
The traffic jam
Het spitsuur
The rush hour
het rijbewijs
The driver’s license
de kraan
The faucet