Unregelmäßige Verben Flashcards
1
Q
tragen
A
dragen
droeg,en
gedragen
2
Q
fragen
A
vragen
vroeg,en
gevraagd
3
Q
schlagen
A
slaan
sloeg,en
geslagen
4
Q
schlafen
A
slapen
sliep,en
geslapen
5
Q
fallen
A
vallen
viel,en
gevallen
6
Q
laufen
A
lopen
liep,en
gelopen
7
Q
rufen
A
roepen
riep
geroepen
8
Q
halten
A
houden
hield,en
gehouden
9
Q
gehen
A
gaan
ging,en
gegaan
10
Q
hängen
A
hangen
hing,en
gehangen
11
Q
rasieren
A
scheren
schoor,en
geschoren
12
Q
wiegen
A
wegen
woog,en
gewogen
13
Q
helfen
A
helpen
hielp
geholpen
14
Q
sterben
A
sterven
stierf, stierven
gestorven
15
Q
werden
A
worden
werd, en
geworden