3. Stunde Flashcards
1
Q
das Missverständnis
A
het misverstand
2
Q
Wo?
A
Waar?
3
Q
dunkel
A
donker
4
Q
der Anzug
A
het pak
5
Q
müssen
A
moeten
moest
gemoeten
6
Q
das Hochzeitsfest
A
het trouwfest
7
Q
aussehen
A
eruitzien
zag eruit/eruitzag
eruitgezien
8
Q
ordentlich
A
netjes
9
Q
Schrank
A
kast
10
Q
vor ein paar Monaten
A
een paar maanden geleden
11
Q
Einladung
A
de uitnodiging
12
Q
Pullover
A
de trui
13
Q
Hose
A
de broek
14
Q
zusammen
A
samen
15
Q
suchen
A
zoeken
zocht
gezocht
16
Q
sicher(lich)
A
vast