7. Stunde Flashcards
der Verkehrsunfall
het verkeersongeluk
die Verkehrsampel
het verkeerslicht
der Verkehrskreisel
de rotonde
zusammengedrängt sein
samengedromd zijn
aufgeregt
opgewonden
reden
praten
praatte(n)
gepraat
sie stehen da und reden
ze staan te praten
neugierig
nieuwsgierig
geschehen, sich ereignen
gebeuren
gebeurde(n)
gebeurd
ja gewiss
ja zeker
das Auge
het oog
überqueren
oversteken
overstak(en)
overgestoken
Fußgänger
voetganger
Bürgersteig
stoep
das Mädchen
het meisje
die Leine
de lijn
sich losreißen
zich losrukken
hinterher
achterna
aufpassen auf
letten op
ik let op
präteritum lette(n) op
perfekt: opgelet
(herum)werfen
omgooien
gooide(n) om
omgegooid
das Lenkrad
het stuur
bremsen
remmen
remde(n)
geremd
treffen, streifen
raken
raakte(n)
geraakt
Stoßstange
de bumper
glücklich, zum Glück
gelukkig
sich übergeben
overgeven
gaf / gaven over
overgegeven
vielleicht
misschien
nur
alleen
ein bisschen
een beetje
Krankenwagen
de ziekenwagen
Polizei
de politie
benachrichtigen, warnen
waarschuwen
waarschuwde(n)
gewaarschuwd
Nase
neus
bleich aussehen
bleek(jes) om de neus zien
hart, schnell
hard
fahren
rijden
reed, reden
gereden
furchtbar
vreselijk
gegenwärtig
tegenwoordig
Grund
de reden
notwendig
noodzakelijk