Unité 5 : L'environnement ça se choisit Flashcards
mijn kar (slang voor “auto”)
la bagnole (arg.)
de randstad, de achterbuurten
la banlieue
een brandstof
un carburant
de verplaatsing
le déplacement
een file
un embouteillage
zich parkeren / zijn wagen parkeren
se garer / garer sa voiture
een uitlaat
un pot d’échappement
de sneltrein
le rapide
het wegennet
le réseau routier
een rit
un trajet
een gebruiker
un usager
een voertuig
un véhicule
tegen het huidige tempo
à la cadence actuelle
uitlopen op, komen tot
aboutir à
een spuitbus
un aérosol
een vermeerdering
une augmentation
toenemen, groeien met … %
augmenter de … %
dalen met … %
baisser de … %
iemand tot (iets) brengen
conduire quelqu’un à …
het verbruik
la consommation
uitstoten (ook: spuwen)
cracher
een stort
une décharge
afval
des déchets
uitgeven
dépenser
een reinigingsmiddel (Vlaams: “kuisproduct”)
un détersif
te wijten aan
dû à
het broeikaseffect
l’effet de serre
het milieu
l’environnement
gootsteen
un évier
de uitsterving (lett.: uitdoving < éteindre)
l’extinction
verspillen
gaspiller
het uitlaatgas
un gaz d’échappement
stijgen met … %
grimper de … % (cf. augmenter)
overstromen / een overstroming
inonder / une inondation
de zuurstof
l’oxygène
(be)dreiging / bedreigd
une menace / menacé
in vraag stellen
remettre en cause
minimaliseren
minimiser
schaden
nuire à