Unite 1B Flashcards
1
Q
S’agir de
A
Sprake zijn van
2
Q
Se mettre en colère
A
Boos worden
3
Q
Tomber
A
Vallen
4
Q
Tous les jours
A
Elke dag
5
Q
Un éducateur
A
Een opvoeder
6
Q
Un époux
A
Een echtgenoot
7
Q
Une épouse
A
Een echtgenote
8
Q
Un mariage d’amour
A
Een huwelijk uit liefde
9
Q
Basculer
A
Kantelen, een andere wending nemen
10
Q
Cacher
A
Verbergen
11
Q
Décider
A
Besluiten
12
Q
Découper
A
(Op)knippen, verdelen
13
Q
Démarrer
A
Beginnen, starten
14
Q
Diffuser
A
Verspreiden
15
Q
En rester là
A
Het erbij laten