Trajet 2 voc Flashcards

1
Q

het hoofd

A

la tête

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

het oor

A

l’oreille

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

de keel

A

la gorge

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

de long

A

le poumon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

het hart

A

le coeur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

de maag

A

l’estomac

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

de pols

A

le poignet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

de hand

A

la main

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

de vinger

A

le doigt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

de spier

A

le muscle

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

de voet

A

le pied

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

de teen

A

l’orteil

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

de nier

A

le rein

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

de borst(kas)

A

la poitrine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

de buik

A

le ventre

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

de neus

A

le nez

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

de mond

A

la bouche

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

de hersenen

A

le cerveau

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

de nek

A

la nuque

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

de rug

A

le dos

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

de arm

A

le bras

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

de elleboog

A

le coude

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

de borst

A

le sein

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

de bil

A

la fesse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
de dij
la cuisse
26
het been
la jambe
27
de knie
le genou
28
de hiel
le talon
29
de enkel
la cheville
30
het haar
les cheveux
31
het gezicht
le visage
32
de ogen
les yeux/ l'oeil
33
de tand
la dent
34
de kin
le menton
35
het puistje
le bouton
35
het astma
l'asthme
35
het ongeval
l'accident
36
de blauwe plek
le bleu
37
de diarree
la diarrhée
38
de pijn
la douleur
39
de verstuiking, verzwikking
l'entorse
40
de koorts
la fièvre
41
de griep
la grippe
42
de patiënt
le patient
43
de ziekte
la maladie
44
de patiënte
la patiente
45
de (muggen) beet, de inspuiting
la piqûre (de moustique)
46
de verkoudheid
le rhume
47
de hoest
la toux
48
de gezondheid
la santé
49
verstopt
bouché(e)
50
depressief, neerslagachtig
déprimé(e)
51
zwak
faible
51
moe
fatigué(e)
52
verstuikt, verzwikt
foulé(e)
53
gezwollen
gonflé(e)
54
ernstig, erg
grave
55
bleek
pâle
56
dringend
urgent(e)
57
het bloed
le sang
58
de pijnstiller
l'antidouleur
59
de (tand) beugel
l'appareil dentaire
60
het verband
le bandage
61
het ontsmettingsmiddel
le désinfectant
61
de kruk
la béquille
62
de tablet
le comprimé
63
het ijsblokje
le glaçon
64
de neusdruppels
les gouttes pour le nez
65
het medicijn
le médicament
66
de watten
la ouate
67
het pilletje, de pil
la pilule
67
het tabletje
la pastille
67
het verband
le pansement
68
het gips
le plâtre
69
de zalf
la pommade
70
de rust
le repos
71
de remedie, het hulpmiddel, het geneesmiddel
le remède
72
de siroop
le sirop
73
de pleister
le sparadrap
74
de temperatuur
la température
75
de thermometer
le thermomètre
76
help!
au secours
77
veel beterschap!
bon rétablissement
78
een verkoudheid oplopen, (kou) opvatten
attraper un rhume
79
het warm/ koud hebben
avoir chaud/ froid
80
koorts hebben
avoir de la fièvre
81
zich misselijk voelen
avoir des nuasées
82
duizelig zijn
avoir des vertiges
83
griep hebben
avoir la grippe
84
zich draaierig voelen
avoir la tête qui tourne
85
een gebroken arm hebben
avoir le bras cassé
86
een verstopte neus hebben
avoir le nez bouché
87
een loopneus hebben
avoir le nez qui coule
88
er slecht uitzien
avoir mauvaise mine
89
(zich) verwonden
(se) blesser
90
pijn doen
faire mal
91
(zich) krabben
se gratter
92
voorschrijven
prescrire
93
bloeden
saigner
94
zich verbranden
se brûler
95
(zijn arm) breken
se casser ( le bras)
96
zich snijden (in)
se couper (à)
97
zich pijn doen (aan)
se faire mal (à)
98
(zijn enkel )verstuiken
se fouler (la cheville)
99
zich slecht voelen
se sentir mal
100
flauwvallen
s'évanouir
101
vallen
tomber
102
ziek worden
tomber malade
103
hoesten
tousser
104
braken, overgeven
vomir
105
de ziekenwagen
l'ambulance
106
het ziekenhuis
la clinique
107
de tandarts
le/ la dentiste
108
de dokter
le docteur
109
het ziekenhuis
l'hôpital
110
de ziekenboeg
l'infirmerie
111
de verpleegster
l'infirmière
112
de verpleger
l'infirmier
113
de kinesist
le/la kiné(sisthérapeute)
114
de dokter/ arts
le médecin
115
de apotheek
la pharmacie
116
helpen
aider
117
roepen, opbellen
appeler
118
een dokter raadplegen
consulter un médecin
119
een wonde ontsmetten
désinfecter une plaie
120
onderzoeken
examiner
121
in bed blijven
garder le lit
122
genezen
guérir
123
röntgenfoto's laten maken
passer des radios
124
(uit) rusten
se reposer
125
zich goed voelen
se sentir bien
126
(zich) verzorgen
(se) soigner
127
inenten
vacciner
128
kloppen (van het hart)
battre
129
drinken
boire
130
bewegen
bouger
131
lopen, rennen
courir
132
slapen
dormir
133
stappen
marcher
134
eten
manger
135
plooien
plier
136
ademen
respirer
137
zijn tanden poetsen
se brosser les dents
138
zijn haar kammen
se peigner ( les cheveux)