biologie homeostase Flashcards

1
Q

homeostase

A

is het vermogen van het lichaam om het inwendig milieu stabiel te houden, ondanks veranderingen in het uitwendig milieu

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

inwendig milieu 3

A

-stabiel
-komt niet in contact met de buitenwereld
-snijden voor onderzoek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

uitwendig milieu 3

A

-contact met de buitenwereld
-variabel door veranderingen in omgeving
-onderzoek zonder snijden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Prikkel 3

A

-veranderingen in inwendig/uitwendig omgeving
-wat neemt organisme waar?
-zintuigen/receptoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Reactie 3

A

-gedrag van organisme ten gevolge van prikkel
-wat doet het organisme
-effectoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Def Prikkel

A

waarneembare veranderingen in de inwendige/uitwendige omgeving van een organisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

def prikkeldrempel

A

minimumsterkte waarbij prikkel nog waarneembaar is voor organisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

def reactie

A

gedrag van het organisme ten gevolge van een prikkel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

wanneer de prikkel niet sterk genoeg is 2

A

-prikkel niet waargenomen
-geen reactie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

om een reactie uit te lokken,…

A

moet de prikkel altijd de prikkeldrempel bereiken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

uitwendige prikkels ontstaan in de

A

uitwendige omgeving
belsignaal op school

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

inwendige prikkel ontstaan van binnen

A

in het lichaam
honger en dorst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

chemische prikkels=

A

aanwezigheid van bepaalde chemische stoffen
smaak, geur
iets dat stinkt
ajuin snijden dan beginnen ogen pijn te doen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

fysiche prikkels=

A

hebben te maken met kracht en energie
iemand die je aanraakt
schoolbel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

classificeren prikkels altijd 2 keer informatie geven

A

uitwendig of inwendig
fysisch of chemisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

def receptoren

A

specifieke zintuigen die gevoelig zijn voor bepaalde prikkels

15
Q

voorbeelden receptoren

A

geluidsreceptoren
lichtreceptoren
fotoreceptoren
geurreceptoren

16
Q

thermoreceptoren

A

lichaamstemperatuur

17
Q

baroreceptoren

A

bloeddruk

18
Q

opgevangen prikkels worden in receptoren omgezet naar elektrische impulsen

A

elektrische impulsen worden opgevangen door de conductoren

19
Q

def conductoren

A

geleiders die zorgen voor de signaaloverdracht tussen receptoren en effectoren

20
Q

het hormoonstelsel

A

geleidt signalen in de vorm van hormonen

21
Q

het zenuwstelsel

A

geleidt elektrische impulsen door middel van zenuwcellen

21
Q

vb hormoon 3

A

adrenaline
testosteron
oestrogeen

22
Q

effectoren=

A

voeren de reactie uit

22
Q

spieren=

A

voeren een contractie uit

22
Q

tussenstop ( behoort ook tot conductor)

A

hersenen
uitzondering reflex

23
Q

klieren=

A

scheiden stoffen af

24
Q

nuttige stoffen=

A

secretie

25
Q

afvalstoffen=

A

excretie

26
Q

lichaam produceert warmte <–>

A

lichaam geeft warmte af

27
Q

def hypothalamus

A

onderdeel van de hersenen en is het regelcentrum van de lichaamstemperatuur

28
Q

lichaamstemperatuur stijgt 4

A
  • zweetklieren –> secretie zweet
    -vasodilatatie ( verwijding) van bloedvaten
    –> meer bloed aan huidoppervlak
    –>meer warmte aan omgeving
29
Q

lichaamstemperatuur daalt 8

A

-spieren trillen, bibberen
–>beweging wekt warmte op
-vasconstrictie (vernauwing) van bloedvaten
–> minder bloed aan huidoppervlak
–>minder warmteverlies aan omgeving
Hormoonklieren
–>productie adrenaline en schildklierhormoon
–>produceren warmte

30
Q

wat is het gevolg als het lichaamstemperatuur stijgt

A

dan daalt het terug naar 37°C

31
Q

wat is het gevolge als het lichaamstemperatuur daalt

A

dan stijgt het lichaamstemperatuur terug naar 37°C

32
Q

regeling lichaamstemperatuur

A

thermoregulatie

33
Q

verandering van grootheid afremmen en zo waarde stabiel houden 2

A

-stijgen van lichaamstemperatuur afremmen en terug doen dalen naar 37°C
-dalen van lichaamstemperatuur afremmen en terug doen stijgen