🖤traject 4 Flashcards
les pronoms démonstratifs
sing.: celui, celle (deze,die,dat,datgene)
plur.: ceux, celles (deze,die,degenen)
les pronoms possessifs
singulier
le mien, la mienne
le tien, la tienne
le sien, la sienne
le nôtre, la nôtre !!!!
le vôtre, la vôtre !!!
le leur, la leur
les pronoms possessifs
pluriel
les miens, les miennes
les tiens, les tiennes
les siens, les siennes
les nôtres !!!
les vôtres !!!
les leurs
le pronom interrogatif
lequel, laquelle
lesquels, lesquelles
(welke)
à/de + lequel
auquel, à laquelle
auxquels, auxquelles
/
duquel, de laquelle
desquels, desquelles
(aan/voor welke)
(van/over welke)
fuir (vluchten) vervoeging
(enfuir = vluchten voor)
je fuis
tu fuis
il/elle fuit
nous fuyons
vous fuyez
ils/elles fuient
(j’ai fui)
de puber (14-18 jaar)
l’ado
l’adolescent(e)
de puberteit
l’adolescence (f)
de volwassene
l’adulte
de volwassenheid
l’âge adulte
de oudste
l’aîné(e)
de schoon-/stiefzoon
de schoon-/stiefbroer
de schoon-/stiefvader
de schoon-/stiefdochter
de schoon-/stiefouders
le beau-fils
le beau-frère
le beau-père
la belle-fille
les beaux-parents
ETC
de jongste
le cadet
la cadette
het koppel
le couple
de neef
de nicht
le cousin
la cousine
de halfbroer
de halfzus
le demi-frère
la demi-sœur
de scheiding
le divorce
de kindertijd
l’enfance
het enige kind
l’enfant unique
het nieuws samengesteld gezin
la famille recomposée
het petekind
het metekind
le filleul
la filleule
de tweeling
les jumeaux
les jumelles
het huwelijk
le marriage
de meter
la marraine
het familielid
le membre de la famille
het overlijden
la mort
de geboorte
la naissance
de neef
van tante
le neveu
de nicht
van tante
la nièce
de familienaam
le nom de famille
de peter
le parrain
de partner
le/la partenaire
de bejaarde
la personne âgée
het lief
le petit ami
la petite amie
de kleindochter
de kleinzoon
le petit-fils
la petite-fille
de voornaam
le prénom
de gepensioneerde
le/la retraité(e)
de weduwnaars
de weduwe
le veuf
la veuve
vrijgezel
célibataire
meerderjarig
majeur(e)
getrouwd
marié(e)
minderjarig
mineur(e)
…jaar oud zijn
avoir…ans
scheiden
divorcer
verliefd zijn (op)
être amoureux /amoureuse (de)
geboren zijn
être né(e)
met (z’n vieren) zijn
être (quatre)
lijken op
ressembler à
huwen met
se marier avec
scheiden, uiteengaan
se séparer
de ontwikkeling
le développement
leuk, grappig
amusant (e)
dom
bête
hip
branché(e)
rustig
calme
grappig
comique
cool
cool
moedig
courageux, euse
nieuwsgierig
curieux, ieuse
depressief
déprimé(e)
zacht
doux, douce
hard, taai
dur(e)
saai
ennuyeux, euse
boos, kwaad
fâché(e)
lief vriendelijke
gentil(le)
eerlijk
honnête
onverdraagzaam
intolérant(e)
jaloers
jaloux, jalouse
vrolijk
joyeux, joyeuse
kwaadaardig
méchant (e)
zenuwachtig
nerveux, nerveuse
stom
nul(le)
open
ouvert(e)
belachelijk
ridicule
braaf
sage
ernstig
sérieux, euse
streng
sévère
oprecht
sincère
gestresseerd
stressé(e)
sociaal
sociable
koppig
têtu(e)
verlegen
timide
haten
détester
op de zenuwen werken
énerver
irriter
goed- / slechtgezind zijn
être de bonne/mauvaise humeur
heel geboeid zijn door
être passionné(e) de
verkiezen
préférer
zich uit de slag trekken
se débrouiller
zich druk maken
s’énerver
overeenkomen met
s’entendre avec
zich interesseren voor
s’intéresser à
het uiterlijk
l’apparence
de baard
la barbe
de sportschoenen
les baskets
de oorring
la boucle d’oreille
het puistje
le bouton
het kapsel
la coiffure
de jeans
le jean
de zonnebril
les lunettes de soleil
de make-up
le maquillage
de snor
la moustache
het oor
l’oreille
de huid
la peau
de schoenmaat
la pointure
het geslacht
le sexe
de maat
la taille
raar
bizarre
gekruld
bouclé(e)
gebruind
bronzé(e)
kaal
chauve
gezond
en bonne santé
zwak
faible
donker
foncé(e)
kroezel-
frisé(e)
dik
gros(se)
lelijk
laid(e)
moche
steil
lisse
mager
maigre
schattig
mignon, mignonne
halflang
mi-long(ue)
slank
mince
gespierd
musclé(e)
puntig, spits
pointu(e)
stijf, steil
raide
gezond
sain(e)
sportief
sportif, sportive
er goed /slecht uitzien
avoir bonne/mauvaise mine
lijken/ eruit zien
avoir l’air
schoenmaat …hebben
chausser du…
allergisch zijn voor
être allergique à
middelgroot zijn
être de taille moyenne
in topvorm zijn
être en pleine forme
…meter groot zijn
faire…mètre(s)
(kleding)maat…hebben
faire du…
groeien
grandir
verdikken
grossir
vermageren
maigrir
les pronoms démonstratifs avec ici et là etc.
celui-ci, celle-ci
celui-là, celle-là
ceux qui, celles qui
ceux que
