♥️extra blaadjes 242-243 PT1 Flashcards
1
Q
het verband
A
le bandage
2
Q
de pil
A
le comprimé
3
Q
het lichaam
A
le corps
4
Q
de dokter
A
le docteur
5
Q
de verpleger
A
l’infirmier
6
Q
de verpleegster
A
l’infirmière
7
Q
het geneesmiddel
A
le médicament
8
Q
de pijnstiller
A
l’antidouleur (m)
9
Q
de maaltijd
A
le repas
10
Q
de zalf
A
la pommade
11
Q
pijn hebben aan +lichaamsdeel
A
avoir mal à + partie du corps
12
Q
bewegen
A
bouger
13
Q
onderzoeken
A
examiner
14
Q
opheffen
A
lever
15
Q
zich kwetsen aan + lichaamsdeel
A
se blesser à + partie du corps
16
Q
breken + lichaamsdeel
A
se casser + partie du corps
17
Q
zich snijden
A
se couper
18
Q
hoesten
A
tousser
19
Q
plooien
A
plier
20
Q
daarnaast, behalve dat
A
à part ça
21
Q
in topvorm zijn
A
être en pleine forme
22
Q
verkouden zijn
A
être enrhumé(e)
23
Q
zwak zijn
A
être faible
24
Q
moe zijn
A
être fatigué(e)
25
het hart
le cœur
26
de vinger
le doigt
27
de rug
le dos
28
de neus
le nez
29
het oog
l'œil
30
de ogen
les yeux
31
de teen
l'orteil (m)
32
de voet
le pied
33
de buik
le ventre
34
het aangezicht
le visage
35
de mond
la bouche
36
de tand
la dent
37
de schouder
l'épaule (f)
38
de keel
la gorge
39
de hand
la main
40
de nek
la nuque
41
het oor
l'oreille
42
de borstkas
la poitrine
43
het hoofd
la tête