toets 1 Flashcards

You may prefer our related Brainscape-certified flashcards:
1
Q

wat is DNA-replicatie?

A

verdubbeling van DNA in de S-fase bij celdeling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

stappen DNA-replicatie

A

DNA-replicatie begint
DNA-helicase breekt de H-bruggen tussen de 2 strengen
primase maakt en plakt RNA-primers aan de enkele DNA-streng
DNA-polymerase voegt nucleotiden toe aan de groeiende DNA-streng
er worden okazakifragmenten gevormd
DNA-ligase plakt de stukjes DNA aan elkaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

wat is het probleem bij DNA-replicatie?

A

oriëntatie:
- leading strand: replicatie = continu -> originele streng: 3’->5’, nieuwe streng: 5’->3’
- lagging strand: replicatie = discontinu -> originele streng: 5’->3’, nieuwe streng: 3’->5’
nieuw DNA wordt enkel in 5’->3’ gemaakt. (leading strand: replicatie, lagging strand: okazakifragmenten)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

waarom is DNA-replicatie semi-conservatief?

A

omdat elke nieuwe streng uit 1 originele en 1 nieuwe streng bestaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

wat doet DNA-gyrase?

A

maakt strakke strengen losser

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

wat doet DNA-helicase?

A

trekt de 2 DNA-strengen uit elkaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

wat doet DNA-primase?

A

vormt een kort stuk RNA zodat enkel de bestaande DNA-keten verlengd wordt, en dat er geen nieuwe wordt gevormd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

wat doet DNA-polymerase?

A

koppelt nieuwe nucleotiden aan een stukje RNA (maakt geen nieuwe keten dankzij DNA-primase)

zorgt dat de nieuwe DNA-strengen gevormd worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

wat doet DNA-ligase?

A

koppelt okazaki-fragmenten aan elkaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

wat doet SSB?

A

single strand binding protein: bewaakt de DNA-ketens zodat ze de dubbele helix-structuur behouden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

wat doet telomerase?

A

maakt telomeren: regio’s van repetitieve nucleotidesequenties op elk einde van de chromosomen. dienen enkel om chromosomen te beschermen: verlies van coderend DNA wordt voorkomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

uit welke letters bestaat het genetische codesysteem?

A

DNA: G, A, T, C
RNA: G, A, U, C
(guanine, adenine, uracil, cytosine, thymine)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

wat is een codon?

A

basentriplet van DNA dat de code vormt voor een aminozuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

wat is de genetische code?

A

het geheel van codons

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

wat is een codogen?

A

codon in DNA (bevat genetische code)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

hoe verkrijgen we onze kenmerken?

A

deels worden deze bepaald door de genetische basis (nature) en deels door invloeden van buitenaf (nurture)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

wat is een startcodon?

A

de basen die coderen voor methionine: het eerste aminozuur in de keten van een eiwit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

wat is een stopcodon?

A

de basen die coderen voor de aminozuren die het einde van een keten van een eiwit zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

wat is het nut van transcriptie?

A

DNA omzetten in RNA zodat het buiten de kern geraakt, om in de ribosomen getransleerd te worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

speelt het oriëntatieprobleem van DNA-replicatie ook op bij transcriptie?

A

nee: DNA heeft 2 strengen, en RNA maar 1: de streng die correct georiënteerd is wordt dan getranscripeerd.

21
Q

hoe werkt transcriptie?

A

RNA-polymerase bindt aan een promotor: vlak voor het gen dat afgelezen wordt.
vanaf de binding worden de H-bruggen tussen de 2 ketens verbroken
RNA-polymerase leest de matrijsstreng af
RNa-polymerase bindt vrije ribonucleotiden uit het kernplasma aan de DNA-nucleotiden van de matrijsstreng
dit patroon zet zich verder tot de terminator

22
Q

wat is het nut van terminators?

A

terminators zorgen ervoor dat niet al het DNA wordt overgedragen

23
Q

wat zijn exonen?

A

coderend gedeelte van een gen: bevatten nuttige informatie

24
Q

wat zijn intronen?

A

deel van een gen: bevatten geen nuttige informatie

25
Q

wat is splicing?

A

een proces na de transcriptie dat alle intronen in een gen elimineert.

26
Q

wat is translatie?

A

omzetting van genetische code naar een eiwit (in de ribosomen)

27
Q

wat is de rol van tRNA?

A

bevat een aanhechtingsplaats voor een aminozuur bovenaan en een anticodon onderaan (complementair met het codon op het mRNA) -> binden met het mRNA om het om te zetten in een eiwit.

28
Q

hoe werkt translatie?

A
  • ribosoom plaatst zich met de P-plaats thv het startcodon: tRNA bindt met het startcodon
  • op de A-plaats komt een 2de tRNA met een 2de AZ
  • de AZ binden en de binding van het AZ met zijn tRNA wordt verbroken
  • het eerste tRNA vertrekt, P-plaats is vrij: - ribosoom schuift een codon op: het proces wordt herhaald.
  • op het stopcodon bindt geen tRNA maar de release factor: ribosoom dissocieert en de polypeptideketen komt vrij.
29
Q

wat is hemofilie?

A

bloederziekte: bloedstolling werkt niet -> je blijft langer bloeden.

30
Q

hoe wordt hemofilie A veroorzaakt?

A

tekort, of ontbreken van stollingsfactor VIII

31
Q

Hoe wordt hemofilie B veroorzaakt?

A

tekort of ontbreken van stollingsfactor IX

32
Q

wat is het verband tussen de hoeveelheid stollingsfactor en de ernstigheid?

A

hoe minder stollingsfactor, hoe erger de ziekte:
- ernstig: helemaal geen SF: spontane bloedingen in gewrichten en spieren
- mild: weinig SF: (na)bloedingen operaties

33
Q

is hemofilie erfelijk?

A

ja: vooral bij mannen.
vrouwen zijn meestal drager.
30% vd patiënten zijn slachtoffer van spontane mutaties.

34
Q

wat is fenylketonurie?

A

stofwisselingsziekte: phenylalaninehydroxylase werkt niet: omzetting fenylalanine naar tyrosine lukt niet -> fenylalanine hoopt op in bloed en ruggenmergsvocht -> beschadiging zenuwcellen -> hersenbeschadiging.

35
Q

oplossingen fenylketonurie

A

preventie: hielprik
oplossing: aangepast dieet.

36
Q

wat zijn mutaties?

A

elke verandering in DNA

37
Q

zijn mutaties negatief of positief?

A

meestal positief voor eencelligen: resistentie, variatie, etc.
meestal negatief voor meercelligen: cellen met gewijzigd DNA houden zich niet altijd aan de regels van het lichaam -> brengen het schade toe

nadelig voor een individu maar voordelig voor grote populaties en op lange termijn.

38
Q

wat zijn mutagene factoren?

A

factors die aanleiding geven tot mutaties:
- stralingen: hoogenergetische straling (UV, röntgen, gamma, etc.)
- chemische stoffen: carcinogenen veroorzaken of versnellen kanker (nicotine, asbest, etc.)

39
Q

welke soorten mutaties zijn er?

A

genmutaties = wanneer in een DNA-molecule 1 base vervangen wordt: niet zichtbaar op chromosomen.
chromosoommutaties = veranderingen van het normaal aantal genen of een wijziging in de rangschikking van de genen op een chromosoom.
genoommutaties: wijzigen het chromosomenaantal van een organismen (door onregematigheden tijdens meiose)

40
Q

welke soorten genmutaties zijn er?

A
  • stille mutatie: het heeft geen invloed op het eiwit
  • neutrale mutatie: sterk gelijkende AZ: weinig invloed op de structuur en functie vh eiwit
  • differente mutatie: gewijzigd eiwit: codon voor een ander aminozuur, eiwit heeft een werking dat het eerste niet heeft.
  • nonsense mutatie: aminozuur -> stopcodon: eiwit is onvolledig.
41
Q

welke soorten chromosoommutaties zijn er?

A
  • duplicatie: DNA-sequentie bij replicatie wordt verdubbeld.
  • inversie: omdraaiing van minstens 1 nucleotide in een DNA-sequentie
  • deletie: hoeveelheid erfelijk materiaal neemt af: puntmutaties of groter (tumoren)
  • insertie: toevoeging van nucleotiden aan een sequentie
  • translocatie: verplaatsing erfelijk materiaal: DNA-segment gaat van een chromosoom naar een ander.
42
Q

welke soorten inversies bestaan er?

A
  • paracentrische: centromeer is niet betrokken, beide breuken zijn in dezelfde chromosoomarm
  • pericentrische: centromeer is betrokken: een breuk per chromosoomarm.
43
Q

welke genoommutaties zijn er?

A
  • aneuploide: teveel of te weinig chromosomen (te weinig = lethaal, te veel = storingen)
  • euploïde: chromosoomaantal = n of een veelvoud ervan (3n, 4n = polyploïdie)
44
Q

wat is non-disjunctie?

A

niet scheiden van een homoloog chromosomenpaar.

45
Q

storingen door aneuploïde.

A
  • syndroom van Down
  • syndroom van Turner
  • Klinefelter syndroom
46
Q

oorzaak syndroom van Down

A

trisomie 21

47
Q

oorzaak en gevolgen syndroom van Turner

A

meisjes met een X-chromosoom te weinig
klein gestalte, hartafwijkingen, puberteit niet spontaan, geen/niet-werkende eierstokken, geen spontane zwangerschap, verhoogd risico op hormonale problemen.

48
Q

oorzaak en gevolgen klinefelter syndroom

A

genetische aandoening bij de man waarbij hij minstens 1 x syndroom te veel heeft
weinig borsthaar, weinig baardgroei, smalle schouders, borstontwikkeling, wijde heupen, lange armen en benen, vrouwelijk schaamhaarpatroon, kleine teelballen en balzak, geen frontale kaalheid.