tijd / volgorde Flashcards
1
Q
bevor / vor
A
voor(dat)
2
Q
Früher
A
vroeger / in het verleden
3
Q
Anfangs
A
aanvankelijk
4
Q
später
A
later
5
Q
jetzt
A
nu / tegenwoordig
6
Q
heutzutage
A
nu, tegenwoordig, vandaag de dag
7
Q
bis
A
totdat
8
Q
inzwischen
A
ondertussen
9
Q
damals
A
vroeger
10
Q
mitterweile
A
ondertussen
11
Q
zuletzt
A
als laatste