blz 61 Flashcards
1
Q
alter
A
leeftijd
2
Q
gedächtnis
A
geheugen
3
Q
schmerz
A
pijn
4
Q
herz
A
hart
5
Q
hirn (gehim)
A
hersenen
6
Q
nahren - nahrung
A
voeden - voeding
7
Q
sich ändern
A
veranderen
8
Q
ärger
A
ergeniss
9
Q
art
A
aard, soort
10
Q
auf grund
A
op grond van
11
Q
fach
A
vak
12
Q
fall
A
geval
13
Q
führen
A
leiden, voeren
14
Q
ganz
A
gans, helemaal
15
Q
gebrauchen
A
gebruiken
16
Q
gehören
A
horen bij
17
Q
gewallt
A
geweld
18
Q
hälfte
A
helft
19
Q
haupt
A
hoofd
20
Q
hilfe
A
hulp
21
Q
leicht
A
licht, eenvoudig
22
Q
oort
A
oord, plek
23
Q
schön
A
mooi
24
Q
schwer
A
zwaar, moeilijk
25
Q
teil
A
deel
26
Q
übung
A
oefening
27
Q
unfall
A
ongeval
28
Q
unterschieden
A
onderscheid
29
Q
unterschiedlich
A
verschillend
30
Q
unteil - heunteiten
A
oordel, beoordelen
31
Q
verstehen
A
verstaan, begrijpen
32
Q
vielleicht
A
wellicht, misschien
33
Q
vorurtel
A
vooroordeel
34
Q
zahl
A
aantal
35
Q
zeit
A
tijd
36
Q
bezeichnen
A
betekenen
37
Q
durchsnittlich
A
“doorsnee-lijk’ , gemiddeld
38
Q
empfehlen
A
aanbevelen
39
Q
steuem
A
sturen
