Thema 6 Flashcards
Wat houdt de inspanningsfysiologie in?
Patienten kunnen komen met klachten als sneller moe zijn, kortademig, snelle hartslag, pijn op de borst of met benauwdheid en dan is de vraag of het probleem op het niveau van het hart, de longen of spieren ligt.
Verandering die tijdens het inspanning optreden zijn dat de ademhaling eerst toeneemt waarbij iemand op een gegeven moment gaat hyperventileren. Daarnaast gaat de hartfrequentie lineair toenemen met de toenemende belasting.
De max HF kan bij een jongvolwassenen bij max inspanning tussen 180-220 slagen per minuut liggen.
De max ventilatie bij max inspanning is bij een sporter ongeveer 200L/min en in rust ventileren meeste 8-10 L/min. Er is dus veel rek in deze systemen, veel reservecapaciteit.
Wat zijn de belangrijkste factoren en processen die de zuurstofopname tijdens inspanning beïnvloeden en hoe verandert dit bij verschillende intensiteiten van inspanning?
Er is een lineaire verband tussen de zuurstofopname en de intensiteit van de inspanning. Hoe hoger je zuurstofopname is, hoe hoger de mate van inspanning die je kan bereiken. O2-opname heeft eerst 2 min nodig om zich op te bouwen waarna de steady state bereikt wordt. De zuurstofspanning neemt toe. Zuurstofopname kent wel een maximum. Dit is de max hoeveelheid zuurstof die een mens per minuut kan opnemen op zeeniveau.
Nadat het MAX is bereikt zal het lichaam overgaan op anaerobe verbranding. Hierbij zal melkzuur ontstaan dat de spieren een verzuurd gevoel geeft na hevige inspanning.
Inspanning wordt gezien als een verstoring van buitenaf omdat het lichaam continu homeostase probeert te bereiken en dit wordt verstoort.
Het duuruithoudingsvermogen is de maximale vermogen voor zuurstofopname gegeven in V02-max. Dit verschilt per persoon, sport en is afhankelijk van hoeveel spieren worden gebruikt. Bij mannen is VO2-max wat hoger omdat ze meer spieren hebben. V02-max verschil tussen man en vrouw ongeveer 20-25%. Door training kan het VO2-max toenemen maar deze waarde wordt voor 50% genetisch bepaald. De VO2-max neemt af met leeftijd.
Hoe zijn de spieren opgebouwd?
In het regelsysteem bij inspanning zijn er 3 schakels: de spieren, het hart met zijn bloedsomloop en de longen. Bij gezonde mensen zijn de longen niet de beperkende factor. Bij gezonde en getrainde mensen zijn het hart en zijn bloed de beperkende factor. Voor heel erg getrainde mensen zijn de spieren de beperkende factor.
Opbouw spier:
De spier bestaat uit spierbundels, die weer uit spiervezels bestaan. Hierin zitten de contractiele eiwitten, actine en myosine die bij activering via een motorische eindplaat in elkaar zullen schuiven bij de contractie. De kleinste motorische eenheid van een spier is een motorunit, dit is een groepje spiervezels die door 1 motorzenuw worden geïnnerveerd. De spieren in de hand of het oog die hele kleine precieze beweging kunnen maken bestaan uit kleine motorunits terwijl de beenspieren grote motorunit bezitten.
Na het overlijden treedt rigor mortis op omdat de voorraad ATP opraakt. ATP is niet alleen nodig voor de binding van myosine aan actine (spiercontractie), maar juist voor het loslaten ervan. Zonder ATP blijven myosinekoppen aan actine gebonden, waardoor de spieren verstijven. Het ontbreken van ontkoppeling van de contractiele eiwitten zorgt dus voor lijkstijfheid.
Welke type spiervezels zijn er?
Om een beweging gecontroleerd te laten verlopen worden eerst de kleine motorunits aangestuurd en dan de grotere motorunits wanneer ze niet genoeg kracht leveren. Er worden meer grote units aangezet als iemand meer kracht levert.
Ook is er verschil in de reactiesnelheid van de verschillende spiervezels. Type 1 is de langzame en type 2 is de snelle spiervezel. Type 1 is voor duursporten en type 2 voor kracht en snelheid. Spiervezels kunnen niet van type veranderen ook niet door sporten. Wel zijn ze te vergroten dmv training voor 10%. Het type spiervezel is genetisch bepaald.
Motorneuronen met een kleine diameters zijn snel geprikkeld dus erg gevoelig maar hebben een langzame geleiding. Ze synapteren vaak op type 1. Motorneuronen met een grote diameter worden niet snel geprikkeld maar geleiden wel snel en synapteren vaak op type 2.
Type 1 vezels hebben een rode kleur en type 2 een witte kleur denk aan kipfilet. Type 2 verbruikt ook meer energie, 3x zoveel als type 1 omdat ze de contractie 3x versnellen.
Subtypen 2:
Type 2a: Intermediate fast-twitch vezels, die enige mate van oxidatieve capaciteit hebben en een betere balans bieden tussen snelheid en uithoudingsvermogen.
Type 2b/x: Pure fast-twitch vezels, met de hoogste snelheid en kracht, maar ook de snelste vermoeidheid.
In blz 52 staan 3 figuren onder elkaar. Bovenste rij figuren geeft aan wat de reactie van de type vezels is bij 1 prikkeling. Bij type 1 is de kracht laag maar duurt de reactie langer. Type 2a is kracht wat hoger en reactie wat korter, type 2b kracht nog hoger en reactie is het kortst. Middelste rijfiguren geeft aan hoe vaak de spiervezels geprikkeld moeten worden om een steady state te bereiken. Typ1 na 13hz, type 2a na 20 hz en type 2b na 25 hz. Onderste rij grafieken geven aan hoe snel de vezels vermoeien. Typ1 is wordt minder snel moe, type 2a al sneller en type 2b is al na 1 min moe.
Wat zijn de verschillen tussen de spiervezels?
De meeste spieren kunnen alle 3 types bevatten maar verschillende in onderlinge verhouding. Zo heeft de bovenste kuitspier veel type 2b en de onderste kuitspieren dat voor duurinspanning gebruikt wordt type 1 vezels voor 70%.
Type 1:
- vermoeidheid: biedt veel weerstand
- Kleur: rood (myogbline). Zuurstof wordt in de spieren opgeslagen door myoglobine net als hemoglobine het doet. Myoglobine heeft wel hogere affiniteit voor zuurstof.
- Metabolisme: oxidatief mbv glucose en zuurstof
- Mitochondrien: het meest, want er wordt mbv zuurstof en glucose ATP gemaakt
- Glycogeen: weinig gebruik omdat glucose uit andere energiebronnen als vetzuren ontstaat. Vetreservecapaciteit is hoog en bevat veel energie. Type 1 gaat over langdurige aerobe verbranding.
- ATP-ase activiteit: laag. Het reactie verloopt al langzaam , er is geen ATP-ase enzymen nodig om splitsing van ATP te katalyseren.
- Oxidatieve capaciteit: hoogst, omdat er veel zuurstof verbruikt kan worden.
- Lactaatproductie: laag
Type 2a (intermediate):
- Vermoeidheid: kan nog weerstaan.
- Kleur: rode (myoglobine)
- Metabolisme: oxidatief mbv glucose en zuurstof
- Mitochondrien: minder hoog dan type 1
- Glycogeen: aanwezig
- ATP-ase activiteit: hoog
- Oxidatieve capaciteit: medium
- Lactaatproductie: hoog
Type 2b:
- Vermoeidheid: snel
- Kleur: wit (weinig myoglobine)
- Metobolisme: glycolytisch (anerobe verbranding waarbij melkzuur ontstaat)
- Mitochondrien: laag
- Glycogeen: hoog
- ATP-ase activiteit: hoogst
- Oxidatieve capaciteit: laag
- Lactaatproductie: hoogst
Welke 3 verbrandingsprocessen zijn er?
Voor de spieren zijn verschillende fasen van inspanning te onderscheiden, waarbij verschillende energiebronnen worden gebruikt:
- Eerst wordt de fosfaataccu gebruik. ATP/CP creatinefosfaatsysteem wordt in de lever gemaakt en opgeslagen in de spieren en hersenen. CP kan zonder zuurstof een fosfaatgroep doneren aan ADP -> ATP. Hierdoor is er snel energie beschikbaar maar de voorraad CP is laag dus dit voorziet alleen de eerst 2-7 sec van een intensieve sport of neuronale activiteit. Phosphocreatine speelt hiermee wel een belangrijke rol in weefsels met fluctuerende energiebehoefte als de hersenen of de spieren.
- Lactaat (lactaatsysteem) wordt gemaakt bij de anaerobe verbranding van glycogeen. Dit gebeurt in het begin omdat de aerobe verbranding langzaam op gang komt. De capaciteit van lactaatsysteem is beperkt. Dit komt niet door de glycogeenvoorraad maar doordat er verzuring optreedt door lactaatvorming. Daarnaast is deze manier van energievoorziening niet effecient en wordt er per glycogeen molecuul maar weinig ATP gemaakt.
Wanneer lactaat gevormd wordt zal het verbrand worden door de spieren of door de lever omgezet in glucose via de cori-cyclus. Naarmate de inspanning toeneemt zal de lactaatproductie ook toenemen. Lactaat wordt gebruikt als brandstof als aerobe verbranding wegblijft, het is dus geen metabool afval. Bij een ongetrainde persoon komt de lactaat productie sneller op gang dan bij een getrainde persoon. Bij hele intensieve inspanning bij VO2-max hebben getrainde mensen wel een hoger lactaatconcentratie in hun bloed dan ongetrainde mensen.
H+ en Pi (fosfaat) geven de vermoeidheid. - Aerobe systeem gebruikt zowel glycogeen als vetzuren. Dit is een langzaam systeem, vereist zuurstof maar levert veel energie op. Naarmate de inspanning langer duurt, zal de zuurstoftoevoer toenemen en zal het aerobe systeem steeds meer werkzaam worden.
Deze 3 systemen vloeien in elkaar over en beginnen ze op hetzelfde moment. Wel heeft ieder zijn eigen piek op eigen moment. Eerst CRP dan anaerobe glycolyse en dan aerobe verbranding.
Koolhydraten en vetten als substraten voor aerobe verbranding
ATP-productie geactiveerd door:
- Toename intracellulaire Ca
- Verlaging NAD/NADH + H+ ratio
- Verlaging ATP/ADP ratio
- Afname intracellulaire zuurstofdruk (pO2)
Koolhydraten:
- In lever en spieren opslaan.
- Vij komen uit glycogeen en glucose
- Bevat water, nadeel. het geeft extra gewicht
- Meer ATP per liter 02, voordeel
- Op=stop. Voorraad is beperkt.
- Wanneer weinig zuurstof beschikbaar is door bv in de bergen zal je meer koolhydraatverbranding doen.
- Koolhydraatvoorraad van belang voor de hersenen, zij gebruiken alleen glucose.
- Voorraad is max 750 gram. Het voorraad uit de lever kan voor hele lichaam gebruikt worden.
Vetten:
Opslaan in spieren en vetweefsel.
- Vrij gekomen uit vetzuren.
- Minder ATP per L 02, nadeel
- Voorraad is onbeperkt, nooit op! Voordeel.
Vetten hebben 9kcal/gr, koolhydraten en eiwitten 4kcal/gr en alcohol 7kcal/gr.
Bij mannen bestaat voor 15-20% van lichaam uit vet en voor vrouwen is dit 20-30%. Mannen hebben een groter glycogeenvoorraad omdat zij meer spiermassa bezitten door de grote hoeveelheid testosteron die aanwezig is.
Hoe vindt de koolhydraat-vetstofwisseling tijdens de inspanning?
Randle cyclus:
Vetzuren remt gebruik van koolhydraten omdat lichaam meer voorkeur heeft voor vetverbranding omdat deze voorraad oneindig is.
Vetzuren remmen dit door:
1. opname van glucose te remmen
- remt hexokinase. Dit zet glucose om in glucose-6-fosfaat. Als dit geremd wordt zal glucose de cel weer verlaten.
- remt FPK, fructose-6-fosfaat kinase dat een rol speelt in glycolyse en bij de vorming van pyruvaat.
- remt PDH, pyruvaatdehydrogenase dat pyruvaat -> acetyl-CoA.
Keuze substraat bepaald door:
- Intensiteit van bewegen, hoe intensiever hoe meer KH-verbranding. Bij lage intensiteit of langdurige inspanning gebruik je meer vet en bij korte en intensieve inspanning gebruik je KH.
- Getraindheid, in staat om vetzuren beter en langer verbranden.
Ongetrainde persoon haalt energie voor 75% uit KH en voor 25% uit vetten bij inspanning. Bij getrainde persoon is dit omgedraaid.
- Samenstelling van voeding, als je veel KH inneemt wordt meer KH verbrand
- Recente inname voeding, bv een ketogene dieet waarbij KH voorraad laag is dus weinig KH verbranding dan.
- Gezondheidsstatus, hoe gezonder je stofwisseling hoe beter je in staat bent om vetten te verbranden
Indicator of iemand vet, eiwit of KH verbrand:
RQ= CO2/O2.
Iemand die KH verbrand gebruik evenveel CO2 als 02 dus RQ is 1. Bij vet is RQ 0,7 en eiwitten is dit 0,8. Zo zie je dat vet meer 02 gebruikt.
De “man met de hamer” is een uitdrukking die wordt gebruikt om het plotselinge gevoel van extreme vermoeidheid, zwakte en uitputting te beschrijven dat atleten kunnen ervaren tijdens langeafstandsinspanningen. Het treedt op wanneer de glycogeenvoorraden in de spieren worden uitgeput en kan leiden tot hypoglycemie waardoor atleten gedwongen worden hun tempo te vertragen of te stoppen met de wedstrijd. Hersenen en erytrocyten gebruiken alleen glucose als verbranding.
Wat zijn invloeden op het hart tijdens een inspanning?
Fick, een natuurkundige arts zei dat de maximale zuurstofopname (VO2-max) is gerelateerd aan hf, slagvolume en de arterio-veneuze zuurstofverschil oftewel de hoeveelheid zuurstof dat het lichaam kan onttrekken.
In formule:
Max HF x Max slagvolume x (Max Ca02 - Max Cv02).
Cardiac output neemt lineair toe met de inspanning. De hartfrequentie wordt door sympathicus verhoogd en stijgt lineair. HF hangt af van leeftijd, het geleidingssysteem en medicatie als B-blokkers. De slagvolume wordt door sympathicus verhoogd door contractiliteit te verhogen. Dit is geen lineair stijging. Het slagvolume neemt toe tot 60% van de V02-max en daarna is er een plateaufase. Dus dan alleen nog toename van Hf.
Slagvolume is belangrijkste factor voor cardiorespiratoire fitheid in gezonde personen en wordt bepaald door:
- Genetische factoren
- Trainingsfactoren
- Preload, veneus bloed dat in hart stroomt
- Afterload: druk in aorta of pulmonale arterien
- Ventriculaire contractiliteit
- Ventriculaire rekbaarheid
Contractiliteit kan ook toenemen door een toename van de veneuze return als gevolg van:
- Ademhalingspomp
- Buikspieractiviteit
- Spierpomp
- Venaconstrictie (a1-adrenerge)
- Atriumcontractie
In rust overheerst parasympathicus en bij inspanning vanaf 120 slagen per min wordt sympathicus het belangrijkste.
Hoe vindt de spierdoorbloeding plaats bij inspanning?
In rust:
Er is een sympathische tonus van de bloedvaatjes in de spieren. Dit is het gevolg van stimulatie van a en b-receptoren. Vasoconstrictie en vasodilatatie wisselen om.
Herstel:
Het parasympathische zenuwstelsel is van belang bij herstel. Dit herstel (bestaande uit anabole reacties) is nodig om daarna weer activiteit te kunnen leveren. Bij sporters is de parasympathicus meer actief in de herstelproces dan niet-sporters. Hierdoor kunnen ze sneller herstellen na een marathon.
Bij inspanning:
De spierdoorbloeding neemt sterk toe maar dit is niet constant. Bij contractie is er verminderde bloedtoevoer en bij relaxatie een toename. Bloed naar in-actieve gebieden wordt verminderd door vasoconstrictie van a-adrenerge receptoren. De aanvoerende en afvoerende bloedvaten gaan vasodilateren naar de actieve spier door:
- Toename metabolieten
- Afname zuurstofspanning
- Toename adenosine
- Toename kalium in het interstitum
- Toename vasodilatoren in het endotheel
Er is ook een klein effect van b-adrenerge receptoren in de dilatatie van de bloedvaten.
Herverdeling bloed tijdens inspanning:
- CO: rust (5L/100%) en inspanning (25L/100%)
- Spieren: rust (0,75-1L/15-20%), inspanning (20-22L/80-85%)
- Maag/darm: rust (1,2-1,5L/25-30%), inspanning (0,75-1,2L/3-5%)
- Hartspier: rust (0,2/0.3L/4-5%), inspanning (1-1,2L/4-5%)
- Nieren: rust (1-1,2L/20-25%), inspanning (0,5-0,75L/2-3%)
- Hersenen: rust (0,75L/15%), inspanning (1-1,5L/4-6%)
Tijdens inspanning vindt bloedherverdeling plaats, er gaat meer bloed naar de spieren door 3 factoren:
1. Spierdoorbloeding neemt toe:
- Tijdens rust wordt bloed niet door spier geleidt maar eromheen door arterio-veneuze anastomosen. Ook zijn de spiercapillairen met sfincters gesloten waardoor er weinig doorbloeding van de spieren optreedt. Tijdens inspanning sluiten de anastomosen en openen de sfincters door lokale factoren als p02 daalt, metabolieten stijgt enzo en door B2-receptoren die een klein effect hebben is er vasodilatatie.
2. Doorbloeding van maag/darm en nieren neemt af. Er zal meer bloed naar spieren gaan.
3. HMV/CO neemt toe.
Wat is de cardiovasculaire respons tijdens inspanning en wat is het gevolg hierop bij angina pectoris?
Bloeddruk:
De bloeddruk zou als gevolg van vasodilatatie moeten dalen maar in het praktijk is dit niet het geval. De bloeddruk en met name de systolische druk neemt juist sterk toe bij inspanning. Bij een isometrische inspanning oftewel korte, explosieve inspanning neemt de bloeddruk veel sterker toe dan bij langdurige lage inspanning. Krachttraining wordt gecontra-indiceerd bij patiënten met vaatproblemen. Er is toename systolische bloeddruk met 33 mmHg per 100 watt inspanning. Bij armen inspannen geeft dit hogere bloeddruk dan met benen omdat ze hogere perifere weerstand hebben.
Cardiovasculaire respons:
De werkende spieren hebben metabole receptoren die informatie geven over de bloedsamenstelling aan het hart-vaatcentrum in de medulla. Informatie komt ook uit de motorcortex en de hersenstam en uit de proprioceptie in de spier waardoor zelfs voor de inspanning al verandering optreden. Als gevolg neemt parasympatische activiteit af, sympathicus toe en gaat de arteriële baroreceptor setpoint omhoog. Hierdoor stijgt de Hf, slagvolume en MAP.
Angina pectoris:
Oorzaak is een vernauwing van 1 van de kransslagaders die het hart met zuurstof voorzien. Bij inspanning moet het hart meer arbeid leveren en krijgt het hart minderzuurstof en dit leidt tot ischemische klachten als krampende pijn op de borst.
Training bij angina pectoris:
Onder invloed van training wordt de parasympathische effect groter op het hart. Hierdoor zal de HF lager zijn waardoor het hart minder energie nodig heeft. Daarnaast geeft een lagere HF, een langere diastole. Hierdoor krijgt het hart meer tijd om zichzelf van bloed te voorzien en stijgt de preload. Aangezien de CO van getrainde als ongetrainde even groot is zal de SV toenemen omdat de HF afnam. Bij iemand met angina pectoris is het gunstig als de HF lager is want dan ontstaat minder snel een zuurstoftekort bij toenemende inspanning.
Welke veranderingen treden op in de longen bij inspanning?
De longen zijn in gezonde omstandigheden niet de beperkende factor omdat ze veel rekbaarheid en reservevolume hebben. De beperkende factor is meest hart of spier.
Het ademminuutvolume (eerst teugvolume, dan de frequentie) neemt bij inspanning lineair toe en bij zwaardere inspanning zal de lijn verder afbuigen. De teugvolume neemt toe om de dode ruimte te ventileren en dan later de ademfrequentie te verhogen. Wanneer de V02-max is bereikt wordt de zuurstofopname door de perfusie beperkt, ventilatie is nooit beperkend.
Getrainde persoon zal vergelijken met ongetrainde persoon ademen met lager ademminuutvolume. Dit is gunstiger omdat er minder energie gaat naar ademen.
De contacttijd voor de afgifte van zuurstof is bij snelle inademing nog net lang genoeg. Afgifte van koolstofdioxide is bij inspanning kort, dus nu heb je tijd genoeg.
Koolstofdioxide in niet de bepalende factor om de ventilatie te verhogen, dit gebeurt al voor die tijd.
Welke respons treedt op bij ademhaling bij de inspanning
De ventilatie tijdens inspanning neemt toe door aansturing van het ademcentrum door de motorcortex en de hersenstam. Rekreceptoren in de longen kunnen de teugvolume beperken. Ook gaan perifere chemoreceptoren de p02 en PCO2 waarnemen en doorgeven aan ademcentrum.
Bij inspanning daalt de pO2 in de perifere weefsel en hierdoor laat hemoglobine O2 los. De affiniteit van hemoglobine voor zuurstof neemt af bij inspanning door hogere temperatuur en lagere pH waardoor dit in de weefsels gemakkelijker wordt afgegeven dan bij rust. Er is een rechtsverschuiving op een zuurstofdissociatiecurve, het wordt makkelijker zuurstof aan weefsels te geven.
De arteriële zuurstofspanning blijft gelijk, zowel in rust als inspanning. De veneuze zuurstofspanning daalt wel. Arteriële PCO2 blijft eerst gelijk en zal later iets afnamen door hyperventilatie: te veel CO2 afgifte. Arteriële pH gaat later dalen en dit is ook die verzuren van de spieren.
Welke effect heeft trainen op je CO, SV en HF?
Training is het ontwikkelen van een vaardigheden of kennis. Er is sprake van een bepaald doel om het capaciteit, productiviteit of prestatie te verbeteren.
Door de gezondheidsraad wordt aangereden om 150 min per week intensief te leveren. Hiernaast moet je 2x per week botversterkende activiteiten aangeraden en moet teveel stilzitten voorkomen worden. Voor ouderen moet balansoefeningen bij. FITT-factoren zijn de basis van elk trainingsprogramma staande voor F=frequentie, I=intensiteit, T=tijd en T=type activiteit.
Spieren maken myokines die via de bloedbaan naar andere organen reizen en hiermee veranderingen initiëren die worden geobserveerd tijdens inspanning. Er is nog weinig bekend over welke myokines spieren aanmaken en wat de functies van deze zijn. Tijdens inspanning worden ook reactieve zuurstofradicalen vrijgemaakt die de volgende effecten in het lichaam tot stand brengen: meer mitochondriën in de actieve spieren, spierhypertrofie en angiogenese in de spieren waardoor de oxygenatie van de spieren ook toeneemt.
Adaptaties in het hart zullen pas na een paar maanden optreden maar een hoger plasmavolume zal al na een paar dagen gebeuren. Supercompensatie is wanneer iemand na training op een hoger niveau zit dan eerst. Overtraining is wanneer iemand op een lagere niveau zit dan eerst bv door niet genoeg rust te nemen. Rust is erg belangrijk.
Verschillen in getraind en ongetraind persoon zowel in rust, submaximale en maximale inspanning.
- CO is in rust bij getraind en ongetraind gelijk. Bij max inspanning kan de CO van een getrainde persoon verder stijgen. Bij submax zal CO van ongetrainde verder stijgen.
- SV in rust is bij getrainde persoon hoger dan ongetraind. De toename van SV inspanning is even groot, ze bereiken beide 60% van V02-max.
- HF in rust en submaximale inspanning is lager bij getrainde persoon, bij max inspanning is de HF bij beide gelijk.
Welke endocriene verandering treden op tijdens inspanning?
Bij korte inspanning is de sympathicus meer belangrijk dan hormonen omdat hormonen trager werken dan het zenuwstelsel.
Bij langdurige inspanning zullen hormonen wel een rol spelen als adrenaline uit het bijniermerg. Onder invloed van adrenaline komt de gluconeogenese in de lever en de glycogenolyse in de spieren op gang en worden vetzuren vrijgemaakt in de vetcellen. Bij langdurige sport kunnen vetzuren onbeperkt als energiebron gebruikt worden in plaats van glucose. Het is onbeperkt omdat de mens veel vet heeft.
Ook zal cortisol toenemen die betrokken is bij lipolyse en gluconeogenese. Het zal zorgen voor de afbraak van eiwitten, waarna aminozuren gebruikt kunnen worden voor gluconeogenese.
Daarnaast zal de insuline-glucagonratio veranderen: insuline zal afnemen en glucagon neemt toe zodat er meer glucose beschikbaar is. De gluconeogenese en glycogenolyse stijgt door toename van glucagon. Door het verlagen van insuline wordt er minder glucose opgenomen in de weefsels waardoor er meer glucose in het bloed blijft. Sympathicus zorgt voor glucagon afgifte door stimulatie van B2-receptoren op de A-cellen van de pancreas en inhibitie van B-cellen om insuline vrij te maken door stimulatie van A2-receptoren.
Ook komt groeihormoon vrij dat belangrijk is in de herstelfase. Groeihormoon ondersteunt de vetverbranding, spieropbouw bij herstel en remt de glucose-opname door de cellen als insuline. Verschil is dat insuline voor opbouw van vet zorgt en GH voor vetafbraak. Sympathicus kan een GH-stimulerende hormoon de hypothalamus laten afgeven zodat de hypofyse GH afgeeft.