Thema 4 Flashcards

1
Q

Wat is farmacodynamiek en farmacokinetiek?

A

Farmacodynamiek: is wat het geneesmiddel met het lichaam doet. Paul Ehrlich zegt dat er dosis-effectrelatie. Hoe meer je geeft, hoe meer effect. Zonder binding is er geen effect. Alfred zegt effect is evenredig met de bezettingsgraad van de drugtarget.

Farmacokinetiek: is wat het lichaam met het geneesmiddel doet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is de therapeutische window?

A

In dosis-responscurves is op de X-as de dosis weergegeven en op de Y-as de respons.

Binnen de therapeutische window, het bereik tussen de minimale effectieve concentratie (MEC) en de minimale toxische concentratie (MTC), produceert een geneesmiddel het gewenste therapeutische effect zonder onaanvaardbare bijwerkingen. Onder de MEC is er geen effect, terwijl boven de MTC er bijwerkingen optreden.

Het therapeutische window heeft te maken met de farmacodynamiek. De tijd waarin een therapeutische effect kan optreden heeft te maken met farmacokinetiek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Welke effect bij pijn en welke medicatie hiervoor?

A

Stel: het doel is om de pijndrempel te verhogen. Ieder medicatie hiervoor heeft zijn eigen drug target. Dit is het aangrijpingspunt van het geneesmiddel.

Hydromorfine, morfine en codeïne grijpen aan op de opiaatreceptoren terwijl aspirine een prostaglandinesynthetaseremmer is.

Op pijndrempel te verhogen moet van bv morfine meer gebruikt worden dan asprine want dit is niet de beste bij pijnbestrijding vergleken met opium of morfine.

De werkingssterkte is de potency van een geneesmiddel. Hierbij kijk je naar de X-as oftewel de dosis.

Dit wordt van efficacy onderscheiden wat intrinsieke activiteit is oftewel de Y-as. De intrinsieke activiteit van aspirine is lager dan morfine, hydromorfine en codeïne.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Hoe komt het dat medicatie na klinische fase faalt?

A

Veel medicatie werken op receptoren de anderen op ionkanalen, hormonale en nucleaire receptoren, DNA, hormonen en enzymen. Van sommige is niet bekend waar ze op werken.

Wanneer medicatie getest wordt zal er vrijwilligers worden gebruikt maar hierbij faalt 9 op 10 medicatie na preklinische fase. De meeste stoffen die getest worden komen niet op de markt. Dit komt omdat iedereen anders reageert op een medicatie. Daarom is er personalized medicine ontwikkeling die werken op de genetische profiel van de patient dus personalized.

Medicatie doorloopt drie klinische fasen na de preklinische fase. Fase 1 onderzoekt de concentratie-effectrelatie bij gezonde personen, soms ook met effecten. Fase 2 test bij patiënten, terwijl fase 3 grootschalige effectiviteit bekijkt. Goedkeuring betekent niet altijd markttoegang; bijwerkingen kunnen intrekking veroorzaken. Mislukkingen gebeuren vaak in fase 2, waarbij efficiëntie niet overeenkomt met preklinische resultaten. Soms is markttoetreding strategisch voor winstmaximalisatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Geef een aantal receptoren waar medicatie op kan werken.

A
  1. Ionotrope receptoren: Er is een bindingsplaats voor het geneesmiddel op een eiwit dit gekoppeld is aan een ionkanaal. De medicatie beinvloedt het openen en sluiten van de ionkanaal. Geneesmiddel is vaak een endogeen hormoon of een neurotransmitter. Reactie duurt mili-seconden.
  2. G-eiwitgekoppelde receptoren: Er zijn 500-600 van deze receptoren gecodeerd in het genoom en maar 50-60 is een aangrijpingspunt voor een medicatie. Deze receptor gaat 7x door de celmembraan en wordt daarom 7-transmembraanreceptor genoemd en is gevoelig voor vele liganden. Ligand is stof die interactie aan kan met aangrijpingspunt (drugtarget). Iedere receptor is specifiek voor 1 signaalmolecuul. Hierna wordt signaaltransductie ingang gezet. Deze receptoren tasten hun omgeving af en sturen vervolgens de cel aan, dit maakt ze een goede aangrijpingspunt. Proces duurt aantal seconden.
  3. Kinasegerelateerde receptoren: bv insulinereceptoren. Hierbij zit er kinase bij of in het eiwit. Kinase gaat fosforyleren om effect te bewerkstelligen waardoor proces langer duurt dan bij de andere receptoren. Dit duurt een aantal minuten.
  4. Nucleaire receptoren: deze receptoren liggen in de celkern en zijn gevoelig voor steroide hormonen, deze gaan door de celmembraan heen. Ze beinvloeden het DNA rechtstreeks door bv meer of minder transcriptie van een gen te doen. Proces duurt uren tot dagen.
  5. Biologicals: dit zijn bv vaccine, gentherapie. Er is effect op cellulaire respons en effect kan weken tot maanden aanhouden.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is de receptorconcept en de affiniteit ervan?

A

Als een geneesmiddel, ligand, agonist A een effect wil bewerkstelligen moet het binden aan drug target, oftewel receptor R. Ligand is stof die aan receptor kan binden. Dit kan endogene of exogene agonist zijn of antagonist. Er geldt hoe meer van het ligand, des te groter de interactie tussen A en R. Op een gegeven moment is de helft van het totale aantal receptoren gebonden. Dit is een handvat om te bepalen wat de juiste dosis van een middel is om een bepaalde effect te bereiken. Bij het toedienen van meer agonist zullen alle receptoren bezet worden en heeft het toedienen van meer agonist geen effect.

Hierbij wordt agonist-receptorcomplex (AR) gevormd welke bij activatie tot signaaltransductie leidt.

Er is een snelheidsconstante K1 dat aangeeft hoe snel receptor-ligandcomplex (RL) gevormd kunnen worden en K-1 dat aangeeft hoe snel ze uit elkaar vallen. Wanneer een ligand hoge affiniteit voor de ligand heeft zullen meer complexen gevormd worden en minder uit elkaar vallen. Hierbij geldt dat K1 groter is dan K-1. Dus de reactie R+L->RL ligt naar rechts. De concentratie van een ligand waarbij de helft van de receptoren gebonden is dissociatieconstante Kd. Hoe kleiner de Kd hoe groter de affiniteit. De affiniteit wordt ook met Kd aangegeven waarbij Kd=K-1/K1. Kd lees je op de X-as af bij de helft van Bmax.

Evenwicht bij bepaalde plasmaconcentratie van een ligand geeft:
K-1/K1=Kd=(R) X (L)/(RL)

Homeopathie: verdunnde geneesmiddelen die tot een verlaagde effect leiden. Homeopathie wordt gebaseerd op het geloof dat het heling van lichaam stimuleert.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Welke krachten spelen een rol bij de interactie tussen receptor en ligand?

A
  • Waterstofbruggen
  • Elektrostatische interactie tussen ionen
  • Vanderwaalsinteracties
  • Hydrofobe interacties

Elke kracht heeft zijn eigen hoeveelheid energie. Bij een vermindering van 20-30kj/mol is er bij hydrofobe interacties een duizendvoudige verlies aan affiniteit. Een subtiele verandering heeft zo een enorme effect op affiniteit en selectiviteit van het middel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is een andere benaming om de affiniteit van het geneesmiddel te bepalen?

A

De affiniteit geeft aan hoe graag een geneesmiddel wil binden aan een drugtarget en dit heeft een relatie met potency. Potency is de concentratie die gegeven moet worden om een effect te krijgen. Dit is de variatie op de X-as.

Naast de affiniteit Kd is er residence time=1/K-1. Dit is een betere voorspeller dan affiniteit want het geeft aan hoe lang de geneesmiddel aan de receptor blijft plakken. Als ze een lange residence time hebben, hebben ze een andere efficiëntie (werkzaamheid), die niet de concentratie van het geneesmiddel volgt.

Affiniteit is te bepalen uit dosis-bindingscurves. Hierbij is belangrijk uit te vinden bij welke concentratie de helft van receptoren gebonden zijn oftewel Kd of L50.

Formule hierbij: (RL)= Bmax X (L)/ (L) + Kd. Hierbij geldt Rvrij + RL = Rtotaal =Bmax. Receptoren zijn deels vrij en deels gebonden aan Ligand.

Bij L50 (concentratie ligand waarbij helft van receptoren gebonden zijn) geldt R= RL =1/2 Rtotaal = 1/2 Bmax. Ook geldt L50=Kd.

Bmax is op een grafiek de moment dat de lijn verzadigd en dus afvlakt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat geeft de P-waarde aan?

A

In de literatuur wordt P-waarde gebruikt. Dit is de dosis waarbij de helft van het maximale effect wordt bereikt.

P= -10 log (concentratie in mol).
concentratie in mol= 10 tot de macht -p.

De potentie van een agonist wordt ook in een p-waarde uitgedrukt.

Bv:
1 nM staat gelijk aan p-waarde van 9
10 nM staat gelijk aan p-waarde van 8
100 nM staat gelijk aan p-waarde 7.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat geven de dosis-respons/werkingscurves aan?

A

Dosis-responscurve:
Dit kan op een logaritmische schaal worden uitgezet. Er wordt dan niet van Kd maar EC50 gesproken. EC50 is de concentratie waarbij 50% van effect wordt bereikt en dit is gelijk aan pD2. pD2 is de -10log van EC50. Oftewel de een is p-waarde en andere is concentratie.
Dit is niet gelijk aan de Kd want binding geeft niet altijd werking.

Concentratie (Dosis)-werkingscurve:
Als het agonistreceptorbezetting evenredig is met het effect geldt de volgende formule:
E= Emax x (agonist) / (agonist) + EC50.
EC50 zegt iets over de potency (werkingssterkte) en Emax iets over efficacy (werkzaamheid).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is het verband tussen effect en receptorbezetting?

A

Binding is niet gelijk aan effect oftewel effect en receptorbezetting is niet evenredig. Sommige middelen kunnen beter een receptor in zijn actieve conformatie brengen dan anderen. Daarom wordt de intrinsieke activiteit gebruikt bij het uitdrukken van efficacy (werkzaamheid).
Hierbij geldt E= A (intrinsieke activiteit) x (AR).

Alfa kan varieren tussen 0 en 1.
- A=1: volle agonist, levert maximale effect.
- A=0: antagonist, er bindt middel aan receptor dat niet tot een receptoractiviteit leidt. Dus de receptor wordt geblokkeerd want endogene agonist kan nu niet meer binden.
- 0<A<1: partiele agonist: deze binden aan receptor en dwingen ze in een actieve conformatie maar zijn niet zo sterk als volle agonist vandaar dat de A kleiner is dan 1. Hierbij wordt wel de bindingsplaatsen ook voor endogene agonist geblokkeerd waardoor een partiele agonist zich gedraagt als antagonist. Dit heeft dezelfde potencie EC50 als volle agonist maar de efficacy verschil.

Op de afbeelding op blz 102 is de potency en efficacy van volle en partiele agonist te zien. Hierbij geldt dat hoe kleiner de concentratie waarbij maximale effect behaald wordt hoe groter de potency. En hoe steiler de lijn is hoe meer efficacy de agonist heeft. Dit is de houvast.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is de receptorreserve en receptordrempel?

A

In het lichaam is sprake van een receptorreserve. Hierbij is al een volledige respons bereikt terwijl er nog receptor niet bezet zijn met agonist. Dit maakt het systeem gevoeliger voor agonisten. Je hebt overschot aan receptoren.

Van de receptordrempel is juist sprake wanneer er nog geen respons is, terwijl er al wel receptoren bezet zijn met agonisten. Dit maakt het systeem ongevoelig voor agonisten. Er zijn weinig receptoren dan. Je gaat pas een respons zien wanneer je erg gedoseerd hebt.

In afbeelding op blz 102 is dit weergegeven. Bij receptorreserve is er bij een lage concentratie al de maximale effect bereikt. Omdat de EC50 bij 20% van maximale effect kan zitten zal je aangekomen bij Kd de Emax al bereiken waarbij er dus overschot is aan receptoren. Dit is handig want dan heb je lage dosis nodig voor maximale effect.

Bij receptor drempel zal het effect na een groot dosis nog niet bereikt worden. Ook ligt de EC50 hoger dan de Kd.

Er kan ook sprake zijn van een receptordrempel en receptorreserve. Hierbij is er 15% bezetting nodig voor een effect (receptordrempel) maar wordt Emax bereikt bij 60% maximale bezetting. Dit levert een zeer steile dosis-responscurve.

Zij zorgen ervoor dat affiniteit niet dezelfde concentratie geeft als de concentratie waarbij de helft van het effect bewerkstelligt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is een antagonist?

A

Dit is een ligand die aan een receptor bindt en verhindert dat de agonist de receptor activeert. De antagonist kan een interactie aangaan met de receptor, welke een eigen affiniteit heeft namelijk de Kant. Dit is de dissociatieconstante en agonist heeft ook dit is Ka. Er is competitie tussen agonist en antagonist om aan receptor te binden en ieder heeft eigen dissociatieconstante (affiniteit). Des te meer antagonist wordt toegediend, des te meer agonist wordt verdrongen uit de receptor.

Bij een antagonist wordt gesproken van IC50. Dit is de concentratie antagonist waarbij de helft van het effect van de agonist wordt geblokkeerd.

Met een steeds hogere concentratie antagonist treedt er rechtsverschuiving op van de agonist op een dosis-responscurve zonder effect op de efficacy. Er is dan een hogere dosis agonist nodig om de Emax te bereiken en de antagonist van de receptor af te krijgen.

De potency van een antagonist wordt weergegeven hoe goed de antagonist in staat is om op een dosis-responscurve een rechtsverschuiving te veroorzaken.
Hoe hoger de affiniteit van een antagonist, hoe sneller een rechtsverschuiving ontstaat.

Receptormodellen:
- Lock key model: ligang moet hierbij precies passen in de receptor.
- Induced fit model: het ligand bindt hierbij aan de receptor en dan de comformatie ervan te veranderen zodat jet ligand in de receptor past.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is de pA2-waarde?

A

pA2-waarde is de bepaling van de sterkte van een competitieve antagonist. Bij een competetieve antagonist geldt: hoe meer antagonist je hebt, hoe meer agonist nodig is voor hetzelfde effect en dit geeft de rechtsverschuiving op dosis-responscurve. pA2 waarde is gelijk aan IC50. Dit is de effectieve concentratie antagonist waarbij 50% van maximale inhiberende effect (IC50) wordt bewerkstelligd.

Op blz 104 staat een afbeelding met meerder curves.
Curve 1 is de responscurve van een agonist met een pD2-waarde van 8. Dan zijn er curves 2,3 en 4 waarbij verschillende antagonisten met affiniteiten van 100 nM, 10 nM en 1 nM is. Bij alle 3 wordt er 10 nM toegevoegd.

Curve 4 is het gevolg van toevoeging met een Kd en dus affiniteit van 100 nM. Er wordt slechts 10 nM toegevoegd dus het zal niet lukken om de helft van het aantal receptoren te bezetten. De antagonist is niet in staat om de rode curve naar rechts te verschuiven.

De antagonist die bij curve 3 hoort heeft wel precies Kd van 10 nM dus bij toevoeging wordt er precies de helft van de receptoren bezet bij afwezigheid van een agonist. Er treedt nu wel rechtsverschuiving op.
De concentratie agonist die nu nodig is om hetzelfde effect te bewerkstelligen is nu 2 keer zo groot vandaar pA2.

Curve 2 is een zeer potente antagonist en heeft Kd van 1 nM, de helft van receptoren zijn bezet. Dit heeft meest affiniteit.

Bepalen van pA2-waarde:
Afleiden uit dosis-respons curve. Hoe potent is antagonist om rechtsverschuiving te veroorzaken. Je gaat kijken naar wanneer je precies 2x zoveel agonist nodig hebt om hetzelfde effect te krijgen. Je gaat dan ook de EC50 van een agonist bepalen en dan weer van een agonist in aanwezigheid van een antagonist. Bij de juiste waarde van antagonist zal EC50 2x zo groot moeten zijn. Dan bepaal je pA2-waarde= -10 log (EC50) in aanwezigheid van antagonist.

Mate van rechtsverschuiving:
EC50= (Ant) / Kant (Kd antagonist) + 1.
Hiermee kan je de factor berekenen.

De mate van rechtsverschuiving van de dosis response curve wordt bepaald door de concentratie en de affiniteit van de
antagonist.

Voor de pA2 waarde (van een antagonist) geldt: pA2= - 10 LogKd

Bij antagonisten spelen drempelwaarde en receptorreserve geen rol en affiniteit en potency zijn aan elkaar gelijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is een allostere ligand?

A

Dit zijn stoffen die op een andere plek binden aan de receptor dan een geneesmiddel maar de binding heeft wel effect op de receptor. Hier is er geen competitie en wordt het niet-competitief ligand genoemd.

Een voorbeeld is GABA-receptor. Dit heeft 2a, 2b en 1y subunits. Bij de B-unit bindt GABA en bij a-unit bindt een geneesmiddel als barbituraat en benzodiazepine. Zij zijn voorbeelden van allostere liganden. GABA is een inhiberende transmitter van het zenuwstelsel, bindt GABA aan ionkanaal dat Cl- doorlaat wanneer het zich opent. Benzodiazepinen binden aan a-unit en vergroten het effect wanneer GABA bindt.

Op de figuur op blz 105 zie je een blauwe en gele lijn. Blauwe onderste curve verschuift hierbij naar bovenste curve bij aanwezigheid van allostere ligand. Hierdoor wordt het middel potenter, door de helling. Voordeel van allostere agonisten is dat ze alleen effectief zijn wanneer de endogene agonist aanwezig zijn. Bij het toedienen van exogene (niet-allostere) agonist nemen zij de rol van endogene agonisten volledig over, wat niet altijd gewenst is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is een niet-competitief antagonisme?

A

Dit is verglijkbaar met allostere antagonisme. Ook deze stoffen binden op een andere plaats dan de bindingsplaats voor de agonist waarbij ze ervoor zorgen dat de agonist de receptor niet meer kan binden door bepaalde conformatieverandering. Of ze zorgen ervoor dat het effect minder sterk is van de binding van de agonist. De efficacy gaat omlaag.

17
Q

Wat is een inverse agonisten?

A

De intrinsieke activiteit is lager dan 0. Veel receptoren vertonen in het lichaam spontane receptoractiviteit. Deze receptoren geven in afwezigheid van een endogene agonist een signaal af.
Inverse agonist onderdrukken de constitutieve receptoractiviteit dankzij bepaalde conformatieverandering. Voordat dit principe bekend was, werden inverse agonisten antagonisten genoemd, aangezien ze het effect van receptoren blokkeerden door binding aan dezelfde pockets als agonisten.

Voorbeelden van receptoren die inverse agonist hebben zijn:
- Histamine-2-receptor, gekoppeld aan cAMP route. Histamine is hier de agonist, burimamide is de competitieve antagonist en inverse agonist is cimetidine. Bij activatie van H2-receptor vindt maagzuursecretie plaats. Cimetidine remt de spontane receptoractiviteit en werkt beter dan burimamide. Burimamide verwijdert alleen histamine.
- Rimonabant werd gebruik als medicatie bij overgewicht. Dit is een inverse agonist die op een G-eiwitgekoppelde receptor werkt en zo de cAMP-productie remt. De agonist THC (stof in cannabis) activeert juist deze receptor waardoor men honger krijgt bij cannabisgebruik. Rimonabant gebruikers voelden zich echter ook depressief wat tot zelfmoord leidde. Er zijn neutrale antagonisten op de markt die deze bijwerkingen niet hebben en alleen gewichtsverlies voor zorgen.

18
Q

Hoe verloopt de regulatie en integratie van receptoren?

A

Langdurige behandeling met een agonist kan ervoor zorgen dat de hoeveelheid receptoren op het oppervlak afnemen middels het proces arrestine/receptor internalisatie. Arrestine zorgt voor de internalisatie. Als receptoren worden gefosforyleerd, raken ze gedesensitiseerd (ongevoelig) en kan er endocytose plaats vinden. De receptoren worden dan of in het lysosoom afgebroken of gerecycled en op membraan geplaatst.
Een nadeel is dat een geneesmiddel onwerkzaam kan worden waardoor de dosering wordt verhoogd en dit brengt bijwerkingen met zich mee.

Bij langdurige toediening van een antagonist treedt juist sensitisatie oftewel receptor-up-regulatie. Dit treedt voornamelijk op bij de inverse agonisten. Stoppen met de therapie kan leiden tot een versterkte rebound als respons op de endogene agonist. Het is daarom belangrijk om therapie af te bouwen en niet acuut te staken.

19
Q

Wat blijkt uit concentratie-bindingscurve van agonist met antagonist?

A

Antagonisme:
Atropine is een antagonist voor muscarine receptoren en heeft Kd van 1 nM. Als er 1 nM toegevoegd wordt zal als eerst de helft van de receptoren bezet worden. De bindingscurve verschuift naar rechts met factor 2 en Bmax blijft gelijk omdat dit een competitieve binding is. Bij voldoende toevoeging van agonist kan atropine verdrongen worden.

20
Q

a. schat de pD2 waarde van salbutamol en van het nieuwe farmacon uit de grafiek op blz 7, en bereken hieruit met de formule (pD2 = -10log[EC50]) de EC50 waarde.
b. Beargumenteer of en in hoeverre U het eens bent met de mening van de
artsenbezoeker.

A

Een artsenbezoeker van een farmaceutisch bedrijf laat u onderstaande grafiek zien waarbij de groene curve de concentratie-werkingscurve van salbutamol is. De rode curve is de concentratiewerkingscurve van een nieuwe stof die de artsenbezoeker aanprijst omdat het veel potenter is op het activeren van de beta-2 adrenoceptor (mate van activatie is gemeten aan de hoeveelheid cAMP dat gevormd werd na toevoeging van de agonist).

De pD2 waarde van een farmacon refereert naar de concentratie waarbij de helft van het maximale effect van dat farmacon verkregen wordt. pD2 = -10log[EC50].

Partiele agonist:
Op blz 7 staat een grafiek. Hierbij werd een nieuw geneesmiddel gegeven dat beter zou werken bij astma. Er wordt curve 1 t.o.v curve 3 bekeken. Bij curve 1 zie je een lagere efficacy en hogere potency. Waarschijnlijk is bij astma een hoge efficacy belangrijker dus dan kan het nieuwe middel niet werken. Bij astma is het belangrijk om de luchtwegen maximaal open te zetten. De potency is minder belangrijk omdat dit middel geïnhaleerd wordt en dus lokaal gaat werken. Dit verkleint kans op bijwerkingen.

pD2-waarde van het oude farmacon is 8 dus een EC50 van 10 nM. Van het nieuwe farmacon is dit pD2-waarde 9 en EC50 1 nM. Hierdoor heeft de nieuwe middel tienvoudig verschil in potency.

21
Q

Verklaar op grond van uw farmacodynamische kennis op welke punt(en) in hoeverre het verhaal
van de artsenbezoeker klopt over het nieuwe middel Y dat 10x lager dosis geeft dan metoprolol en dus minder bijwerkingen geeft.

A

Een artsenbezoeker maakt een afspraak voor een bezoek omdat hij een nieuw geneesmiddel Y wil aanprijzen. Dit nieuwe geneesmiddel is beter voor de behandeling van angina pectoris dan metoprolol. De artsenbezoeker geeft aan dat de dosis van Y tot 10 maal lager kan zijn dan bij metoprolol en dat er daarom minder bijwerkingen zullen optreden, met name bij patiënten die ook astma hebben. De gegevens van beide geneesmiddelen kunt u vinden in onderstaande tabel.

Metoprolol heeft pA2 van 8 bij B1-receptor en 6,5 bij B2-receptor.
Geneesmiddel Y heeft pA2 van 9 bij B1-receptor en 8,2 bij B2-receptor.

pA2-waarde geeft de concentratie van een antagonist aan waarbij de helft van de receptoren met antagonisten is bezet. pA2 is gelijk aan Kd oftewel Kant. pA2 is de -10log van EC50. Je kan met Kant de rechtsverschuiving berekenen. Als EC50 van antagonist 2x zo groot wordt verschuift de curve met factor 2 naar rechts. Hoe groter de antagonistconcentratie, hoe groter de rechtsverschuiving. Hoe potenter een stof, hoe hoger de p-waarde is.

Metoprolol:
De nieuwe EC50 is te bepalen door EC50 te vermenigvuldigen met (Ant)/Kant +1. Wanneer de (Ant) gelijk is aan Kant dan is de EC50 precies 2x zo groot. De pA2 is af te leiden door te kijken naar de EC50 van de agonist en kijken wanneer deze met factor 2 vermenigvuldigd. Ook kan Kb bepaald worden uit de formule: EC50= EC50 x (B)/Kb+1. En uit -10 log EC50 kan pA2 bepaald worden.

Het klopt dat geneesmiddel Y potenter is want de pA2-waarde bij B1-receptor is groter dus er is minder van het geneesmiddel nog om zelfde effect als metoprolol te krijgen. Bij toevoeging van 10 nM van middel Y is er groter rechtsverschuiving van noradrenaline en bij toevoegen van 100 nM metoprolol treedt hetzelfde op. Dus van Y is er minder nodig voor hetzelfde effect.

22
Q

Heeft dit consequenties voor de EC50 waarde van de agonist en/of voor het maximale
effect van de agonist?

A

EC50B= (EC50) x ((B)/Kb +1)
Toelichting: De EC50 is de waarde die gevonden wordt in afwezigheid van de antagonist. De EC50B is de EC50 waarde die gevonden wordt in aanwezigheid van antagonist B. [B] is de concentratie van de antagonist die wordt toegevoegd. Kb is de concentratie van de antagonist waarbij precies de helft van het totaal aantal receptoren bezet is met antagonist (de affiniteit van antagonist B). De pA2 waarde is gelijk aan de -10log van de Kb van de antagonist. De pA2 waarde van de antagonist, is die concentratie van de antagonist waarbij precies 2x zo veel
agonist gegeven moet worden om een gelijk effect te bewerkstelligen als in afwezigheid van antagonist.

Als een farmacon bindt aan een receptor kan dat, in zeldzame gevallen, gaan via een covalente binding. Deze binding is irreversibel en leidt tot een permanente verandering van de receptorstructuur. Een niet-competitieve antagonist kan op deze wijze de receptor ontoegankelijk maken voor de endogene agonist. Er zijn dan minder receptoren op cellen beschikbaar voor de agonist waardoor de respons daalt.

23
Q

Is stof X een niet-competitieve antagonist, een competitieve antagonist, een inverse agonist of een partiële agonist?

A

Er is een stof X gegeven die wordt vergleken met de affiniteit van een radioligand en een hormoon. Grafiek A op Blz 10 is te zien dat het radioligang bij een lagere concentratie van stof X wordt verdrongen van het hormoon. X heeft hogere affiniteit. Grafiek B laat zien dat stof X een competetieve antagonist is voor de agonist, stof A. De Emax is nog steeds gelijk. Echter wanneer grafiek C wordt bekeken lijkt stof X een partiele agonist te zijn, omdat het geen maximale effect heeft maar wel een respons geeft.
Hieruit blijkt dat een partiele agonist met een hoge affiniteit een antagonistische effect kan hebben voor een volle agonist.

Het voordeel van het geven van een partiele agonist i.p.v een antagonist is dat er nog enige activatie van de receptoren plaatsvindt. Voorbeeld van een stof X is celiprolol die zelfde functie heeft als een B-blokker. Echter is er nog wel enige intrinsieke activiteit, waardoor de hartslag en contractiliteit nog wel iets toeneemt bij inspanning. Hierdoor worden patiënten minder snel moe dan bij gebruik van antagonistische B-blokker.

24
Q

Wat zijn 3 redenen waarom er geen lineair verband is tussen receptor bezetting en effect?

A

De Kd is niet rechtstreeks af te leiden van de EC50. Hiervoor zijn de volgende redenen:
1. Er moet minimaal een bepaald aantal receptoren bezet zijn voordat een respons optreedt, dit is de receptordrempel.
2. Niet alle receptoren hoeven bezet te zijn met agonist om al een maximale effect te verkrijgen, dit is receptorreserve.
3. De intrinsieke activiteit is verschillende tussen de agonist zoals een volle en partiele agonist. Een partiele agonist is niet in staat om bij zelfs hoge concentratie en dus volledige receptorbezetting de receptor in een conformatie te dwingen die het effectormechanisme achter de receptor maximaal stimuleert. De efficacy van een partiele agonist is lager dan 1.

De affiniteit is alleen afhankelijk van de receptor en ligand en niet afhankelijk van het weefsel. De EC50 is ook afhankelijk van het weefsel en hetzelfde geldt voor de efficacy.

25
Q

Wat zijn de effecten van noradrenaline en adrenaline?

A

Er werd de effecten van noradrenaline en adrenaline op de hartfrequentie en de bloeddruk besproken. Noradrenaline heeft een hoge affiniteit voor de A-receptoren die zich bevinden op de bloedvaten en een lagere affiniteit voor de B-receptoren op het hart. Hierdoor is er na toediening alleen een respons van de bloeddruk en pas bij een hoge concentratie ook een reactie van het hart.

Adrenaline heeft gelijke affiniteit voor beide receptoren en bij toevoeging is er een reactie van de bloeddruk en van het hart. Bij toevoeging van A-receptor antagonist zal er gezien worden dat de hartfrequentie en contractiekracht toeneemt maar de bloeddruk niet. Het dipje in de bloeddruk komt doordat de A-receptoren geblokkeerd worden maar de B-receptoren gestimuleerd worden. Hierdoor neemt de bloeddruk even af.

26
Q

Hoe groot is de rokende bevolking in Nl en wat is het effect van roken op het lichaam?

A

Van de bevolking van 18 jaar en ouder rookte in 2018 ruim een vijfde deel ongeveer 22,4%. Dit is de groep die wel eens rookt. Van de groep die dagelijks rookt is dit 16,0%. Er roken meer mannen dan vrouwen.
Proffesionals in de zorg kunnen hun patient adviseren te stoppen met roken en hun ondersteuning bedienen. Dit kan gaan om gedragsmatige ondersteuning als groepstraining en/of farmacologische ondersteuning door nicotinevervangers of bepaalde medicatie.

Nicotine werkt op nicotinerge acteylcholine receptoren= nAChR. Ze bevinden zich in de ganglia van het autonome zenuwstelsel, in het bijniermerg, motorische eindplaat en het centraal zenuwstelsel. Nicotine bindt aan pre- en postsynaptische receptoren. Door polarisatie wordt het vrijkomen van neurotransmitters gestimuleerd. Zo kan dopamine afgegeven wordt wat een beloningsgevoel geeft. Dit bevordert de afhankelijkheid van nicotine. Het kan een laxerende effect hebben en stille stress veroorzaken dat op lange termijn kan leiden tot ernstige cardiovasculaire schade. Regelmatig gebruik kan leiden tot gewenning.

27
Q
A

Uit een onderzoek blijkt dat nicotine en varenicline selectief zijn aan a4b2-receptoren want hun Ki-waardes (dissociatie constante) is laag voor dit receptor type. De affiniteit van varenicline is hoger want zijn Ki-waarde is lager dan van nicotine dus die is meer selectief voor deze receptor.

Uit de resultaten van grafiek uit blz 13 blijkt dat varenicline een partiele agonist is en nicotine een volle agonist. Op de X-as staat de tijd en Y-as het dopamine release in n. accumbens. Op de grafiek is te zien dat varenicline met een placebo een lagere efficacy (effect) heeft dan nicotine met placebo dus het maximale effect van nicotine is groter. Als ze samen gegeven worden zonder placebo is het effect lager vergleken met het effect van nicotine. In dit geval is er competitie maar doordat varenicline een hogere affiniteit voor de receptor heeft zal er niet zo een sterk therapeutische effect zijn als bij nicotine.

Als iemand een sigaret rookt terwijl diegene varenicline slikt zal het beloningsgevoel minder zijn. Nicotine kan namelijk minder goed binden aan de receptoren voor de dopamine afgifte omdat ze bezet zijn. Het verlangen naar nicotine wordt verlaagd. Er zijn geen pieken van dopamine release want varenicline zorgt voor een constante afgifte van dopamine. De drang naar roken zal verminderen. Het roken van een sigaret levert namelijk geen verschil in dopamine niveaus op.

28
Q

Wat zijn opiaten?

A

Opiaten zijn een groep medicijnen binnen de geneeskunde die gebruikt worden bij acute pijn bv na een operatie of chronische pijn bv bestrijding van pijn bij kanker. Het zijn medicijnen die inwerken op het centraal zenuwstelsel om morfine-achtige effecten te produceren zoals pijnverlichting, sedatie, euforie en verhoogd dopamine in de n. accumbens wat zorgt voor het beloningsgevoel. Ze hebben effecten op delta, micro en K-receptoren oftewel opiaatreceptoren. Door binding aan deze receptoren zorgen ze voor minder intracellulaire calcium en meer kaliumpermeabiliteit in zenuwcellen. Het gevoel hiervan is hyperpolarisatie en hierdoor verminderde pijn en verlaagde ademhaling. Hierdoor neemt ook de gladde spietonus bij het maagdarmkanaal toe en wordt de propulsieve motor activiteit geremd. Dit resulteert in constipatie.

29
Q

Wat is biased agonism?

A

Dit beschrijft het fenomeen dat een ligand voorkeur heeft voor het activeren van een specifieke signaalroute, terwijl een andere agonist in hetzelfde systeem en op dezelfde route een voorkeur kan hebben voor een andere signaal.

Even herhalen: efficacy is het maximale therapeutische effect dat een farmacon kan veroorzaken bij maximale receptorbezetting. Potency is de maat voor de activiteit van een geneesmiddel uitgedrukt in hoeveel farmacon nodig is om een therapeutische effect met een bepaalde intensiteit te bereiken.

Op de grafiek op blz 14 is te zien dat TRV130 bij een lagere concentratie al zijn EC50 bereikt heeft dus die is potenter dan morfine. Maar de Emax van morfine ligt hoger dus is de efficacy van morfine hoger. Morfine zal dus een betere pijnstillende vermogen hebben maar moet er meer van gegeven worden om een therapeutische effect te krijgen. Ook heeft morfine hevig effect op de B-arrestine 2 pathway en zullen ook sneller bijwerkingen optreden door de activatie hiervan.

Herhaalde toediening van morfine of andere opiaten zorgt voor opiaat receptor down-regulatie. Er moet meer genomen worden om hetzelfde effect te krijgen en dit vergroot de kans op bijwerkingen. Bij opiod-toleratie is er een receptordrempel omdat er nu minder receptoren aanwezig zijn. Dus wordt er meer farmacon genomen om dezelfde EC50 te halen doordat er minder receptoren zijn. Tolerantie zorgt echter wel voor dat de misselijkheid bij gebruik van opiaten verdwijnt. Er ontstaat namelijk ook een receptordrempel voor de chemoreceptoren in het gebied van postrema die bij stimulatie kan zorgen voor misselijkheid.

Uit de figuur op blz 15 is te zien dat TRV130 minder tolerant is dan morfine. TRV130 wordt minder gefosforyleerd en geinternaliseerd waardoor er minder downregulatie is en minder snel tolerantie voor het middel optreedt.

Neonaten:
Het ademhalingscentrum in neonaten is extra gevoelig voor morfine. Wanneer vrouwen bij bevalling opiaten toegediend krijgen kan dit leiden tot ademdepressie bij neonaten. Dit kan behandeld worden met naloxon, een opoidereceptor antagonist die een hogere affiniteit voor de opiaatreceptoren heeft dan morfine. Hierdoor wordt de agonistische effect van morfine opgeheven.