Thema 4 Uniciteit Flashcards
uniciteit
In de kern voorspelt de klassieke evolutietheorie dat soorten zich aanpassen aan hun leefomgeving. Hierdoor zijn individuen van een soort in staat om zo goed mogelijk te functioneren in hun omgeving. Deze gedachtegang heb je in deze cursus leren toepassen op een veelheid aan onderwerpen, uiteenlopend van seksualiteit en sociaal gedrag tot cognitie en emotie.
Binnen al die thema’s keken we naar de evolutie van de mens en hoe deze heeft geleid tot een groot aantal universele eigenschappen waarover iedere mens beschikt. Die verzameling eigenschappen zou je kunnen aanduiden als ‘het ontwerp’ van de mens, als dat wat alle mensen gemeen hebben. Dit ontwerp is langs evolutionaire weg tot stand gekomen, en stelt ons in staat om zo goed mogelijk te functioneren in onze omgeving. Maar hoe is dit perspectief te rijmen met de overduidelijke aanwezigheid van individuele verschillen? Immers, mensen zijn op geen enkel kenmerk hetzelfde en hebben dus een grote mate van uniciteit. Sterker nog, hoe kan het zijn dat sommige individuen cognitief of emotioneel zo sterk afwijken dat er sprake lijkt te zijn van disfunctioneren? Is zulke uniciteit slechts ‘ruis’ in het evolutionaire ontwerp van de mens, of zijn er verklaringen voor het voorkomen van individuele variatie? Deze vraag staat centraal in dit thema.
*sociale ontwikkeing
*individuele verschillen
*psychopathologie
sociale ontwikkeling
In deze studietaak staat de rol van de opvoeding centraal. Ontwikkelingspsychologen hebben al lang geleden laten zien dat ouders een grote invloed hebben op de ontwikkeling van hun kind. Recentelijk is er ook meer aandacht voor de rol van leeftijdgenoten in dat proces. Beide inzichten worden in deze studietaak in een evolutionair psychologisch kader geplaatst. Vanuit die positie wordt beargumenteerd dat de de specifieke omgeving waarin een kind opgroeit en opgevoed wordt, leidt tot specifieke ontwikkelingspaden die elk op eigen wijze adaptief kunnen zijn. Verschillen in het verloop van de vroege ontwikkeling van personen bieden een goed startpunt voor het begrijpen van uniciteit.
De opvoeding speelt een grote rol in de ontwikkeling van kinderen, dat weten ontwikkelingspsychologen al van oudsher. In de vorige studietaak zagen we bijvoorbeeld al dat verschillen in opvoeding grote invloed hebben op zeer primaire sociale vaardigheden: het vermogen om te begrijpen dat anderen hun eigen belevingswereld hebben en het vermogen om je te verplaatsen in die belevingswereld van een ander (oftewel, een theory of mind). Een belangrijke theorie uit de ontwikkelingspsychologie is de hechtingstheorie van John Bowlby. Bowlby beargumenteerde dat de opvoedingsstijl van de ouders een grote invloed heeft op de wijze waarop het kind zich als volwassene in hechtingssituaties gedraagt. Deze theorie is zeer goed in een evolutionair kader te plaatsen, namelijk de life history theory. Vanuit dat perspectief bezien zijn de hechtingsstijlen die Bowlby beschreef elk op hun eigen manier een nuttige adaptatie die gestimuleerd wordt door een specifieke opvoedingsomgeving.
In deze studietaak gaan we ook in op samenwerking. Mieren en bijen worden ook wel eusociale dieren genoemd, omdat zij een extreem hoog niveau van samenwerking hebben. Deze hoge mate van socialiteit wordt alleen bereikt doordat deze dieren zeer nauw verwant met elkaar zijn. Mensen zijn wat dat betreft uniek, aangezien zij ook samenwerken met anderen die niet verwant zijn met hunzelf.
individuele verschillen
Ondanks onze evolutionaire geschiedenis, die ons tot één soort heeft gevormd, zijn allerlei verschillen waarneembaar tussen individuen. Waar komen die verschillen vandaan en zijn die nog wel te verklaren vanuit een evolutionair perspectief? Een grote hoeveelheid verklaringen passeert de revue in het boek van Workman en Reader, maar maken Workman en Reader zich hier niet druk over een fenomeen dat eigenlijk niet zo’n verbazing hoeft te wekken?
psychopathologie
Tot slot gaan in we op extreme variatie, eigenschappen die zover van het ‘normale’ afzitten dat deze het functioneren van personen gaan hinderen. Hoewel evolutie zou leiden tot zo goed mogelijk aangepaste – en dus goed functionerende – individuen, lijken veel individuen helemaal niet zo goed te functioneren in hun omgeving. Hoe moeten we dat begrijpen? Om daar een antwoord op te krijgen moet de vraag naar het functioneren eigenlijk anders geformuleerd worden. Wat is ‘goed functioneren’ eigenlijk vanuit evolutionair perspectief? Een andere kijk daarop kan ook een andere kijk leveren op de klinische praktijk.
Een scala aan strategieën
In het hoofdstuk heb je geleerd wat het C-F-continuüm inhoudt. Ook is kort de gelijkenis behandeld met het r-K-continuüm dat later in de cursus in meer detail aan bod zal komen. Bovendien heb je in thema 2 van de cursus kennisgemaakt met een derde continuüm, namelijk dat van mannelijke en vrouwelijk reproductieve strategieën. In deze opdracht gaan we in op de overeenkomsten en verschillen tussen deze drie continua.
C-F, r-K, man-vrouw
Er worden in het boek drie continua genoemd waarop verschillende reproductiestrategieën worden uitgezet: 1) het C-F-continuüm, 2) het r-K-continuüm en 3) het man-vrouwcontinuüm.
Elk van deze continua zegt op het eigen niveau iets over de reproductieve strategie die een individu zal of kan volgen tijdens diens leven.
Geef van elk continuüm aan wat het verschil is tussen beide polen. Dus, wat is het verschil tussen een C- en een F-strategie, tussen een r- en een K-strategie en tussen een mannelijke en een vrouwelijke strategie?
Het C-F-continuum classificeert reproductieve strategieën op basis van de vraag of het individu investeert in zijn of haar huidige (current; C) fitness of toekomstige (future; F) fitness. Individuen met een C-strategie krijgen veel nakomelingen en investeren daar relatief weinig in. Daarmee investeren ze nu in hun fitness, maar het is de vraag hoeveel van dat nageslacht in de toekomst zal overleven. Individuen met een F-strategie krijgen weinig nakomelingen en investeren daar relatief veel in. Daarmee waarborgen ze hun fitness voor de toekomst.
Het r-K-continuüm classificeert reproductieve strategieën van diersoorten op basis van de vraag of de soort kwantiteit of kwaliteit van het nageslacht maximaliseert. Soorten met een r-strategie (reproductive rate; r) krijgen veel nakomelingen maar investeren daar relatief weinig in. Voorbeelden zijn amfibieën en vissen. Soorten met een K-strategie (kwaliteit; K) krijgen weinig nakomelingen en investeren daar veel in. Voorbeelden zijn zoogdieren.
Het verschil tussen mannelijke en vrouwelijke reproductieve strategieën bevindt zich uiteraard op het niveau van de twee seksen. Het verschil tussen de twee strategieën zit hem in de hoeveelheid investeringen die de ene sekse in het nageslacht steekt in vergelijking met de andere sekse. Mannen investeren relatief weinig omdat het produceren van een zaadcel en het bevruchten van een vrouw weinig tijd en energie kost. Vrouwen investeren relatief veel omdat het produceren van een eicel en het dragen van een baby veel tijd en energie kost. Daar komt bovendien het risico van de bevalling bij en de tijd en energie die nodig is om het kind te zogen.
belangrijkste verschil en de belangrijkste overeenkomst tussen de 3 continua
*Overeenkomst
De drie continua wijzen alle drie op de trade-off tussen hoeveelheid ouderlijke investeringen en hoeveelheid nakomelingen. Evolutionair gezien zou het meeste voordeel te behalen zijn wanneer een individu een groot aantal nakomelingen produceert en daar vervolgens veel tijd en energie in investeert. Omdat een individu echter slechts een beperkt aantal nakomelingen intensieve zorg kan bieden, gaat de kwantiteit van nakomelingen altijd ten koste van de kwaliteit van de investeringen in die nakomelingen.
In alle drie continua staat aan de ene kant een individu dat weinig nakomelingen produceert (of in staat is te produceren) en daar veel in investeert: de F-strategie; de K-strategie en de vrouwelijke strategie. Aan de andere kant van het continuüm bevindt zich een individu dat weinig investeert (of hoeft te investeren) en veel nakomelingen produceert: de C-strategie; de r-strategie en de mannelijke strategie.
*Verschil
Elk continuüm gaat dus in wezen over de afweging tussen kwaliteit en kwantiteit van het nageslacht. De drie continua verschillen echter in de classificatie-eenheid waarop ze van toepassing zijn: het C-F-continuüm is bedoeld voor het classificeren van reproductieve strategieën die een individu hanteert onder invloed van de omgeving waarin het opgroeit. Het r-K-continuüm is bedoeld om strategieën te classificeren die kenmerkend zijn voor een diersoort. Het man-vrouwcontinuüm is tot slot bedoeld om het verschil te duiden tussen de strategieën die de twee seksen hanteren onder invloed van de rol die zij spelen bij de voortplanting. In de laatste twee gevallen gaat het dus om strategieën die sterk biologisch bepaald zijn. In het eerst geval heeft de omgeving veel meer invloed.
Flexibiliteit
Ligt de plek van de individuele strategie op de drie continua vast, of kan dit nog veranderen? Dat hangt af van het continuüm.
Hoe flexibel zijn individuen bij het innemen van een positie op de continua? Is het bijvoorbeeld gemakkelijker om op een van deze continua van positie te veranderen dan op de andere continua?
Strategieën die betrekking hebben op seksen en diersoorten zijn minder flexibel dan de strategieën die betrekking hebben op individuen. Immers: sekse en diersoort zijn onveranderbare kenmerken van een individu die vergezeld gaan van bepaalde biologische eigenschappen. Een kikker produceert nu eenmaal heel veel kikkerdril. Het is biologisch onmogelijk om voor de verandering plotseling van strategie te veranderen en een enkel kikkerdrilletje te produceren om daar vervolgens intensief voor te gaan zorgen. Op vergelijkbare wijze is het biologisch onmogelijk voor een mensenvrouw om naar een mannelijke strategie over te stappen en in een jaar tijd een groot aantal mensenkinderen op de wereld te zetten.
Zulke strategieën die worden bepaald door biologische gegevens die bij geboorte vastliggen, zijn in de loop van miljoenen jaren geëvolueerd tot wat ze nu zijn omdat ze adaptief waren in de omstandigheden waarin ze zijn geëvolueerd. Aan deze strategieën is gedurende het leven weinig te veranderen. Uiteraard kan dat wel gebeuren op evolutionaire schaal. Als er wat verandert in de leefomstandigheden van een soort zullen de strategieën, onder druk van natuurlijke selectie, ook veranderen. Op evolutionaire schaal zijn ze dus wel degelijk flexibel, maar niet op ontogenetisch niveau.
De strategieën op het C-F-continuüm zijn daarentegen wel flexibel op individuele schaal. Deze worden immers bepaald tijdens de ontogenese, niet tijdens de fylogenese, en zijn daardoor een stuk flexibeler. Wat wel tijdens de fylogenese bepaald wordt is een aantal mogelijke ontwikkelingspaden (denk aan het begrip preparedness). Afhankelijk van de omgeving waarin het individu opgroeit, zal het één van deze paden inslaan. De positie op het C-F-continuüm wordt dus veel meer bepaald door een mengeling van invloeden uit fylogenese en ontogenese.
Overigens is het voorstelbaar dat mensen later in hun leven hun positie op dit continuüm wijzigen. Een verandering van milieu – bijvoorbeeld een straatprostituee die met een zeer vermogend man trouwt – zou kunnen leiden tot een verandering in reproductieve strategie. Daarbij moet wel aangetekend worden dat de vorming die tijdens de vroege kindertijd plaatsvindt, vaak moeilijk ongedaan gemaakt kan worden.
Life history en attachment
John Bowlby formuleerde de attachment theory waarin hij beschreef hoe verschillende opvoedingsstijlen leiden tot specifieke wijzen waarop kinderen zich hechten aan hun ouders, en later in hun leven ook aan andere betekenisvolle personen in hun leven. Deze theorie wordt door Jay Belsky in een evolutionair perspectief geplaatst op basis van de life history theory. In deze opdracht word je gevraagd om dit perspectief te beschouwen vanuit het verklaringskader van Niko Tinbergen.
Opvoedingsstijl en hechtingsstijl
In deze opdracht leer je de life history theory van Jay Belsky ten aanzien van hechtingsstijlen te koppelen aan het verklaringskader van Tinbergen. In eerste instantie concentreer je je op drie van de vier vragen van Tinbergen: de ontogenetische verklaring, de proximate verklaring en de ultimate verklaring.
Geef voor elke hechtingsstijl een kort antwoord op de onderstaande vragen. Probeer daarbij je antwoord telkens te beperken tot één of enkele zinnen.
Eerst ga je in op de omstandigheden tijdens de ontwikkeling. Deze bieden een ontogenetische verklaring voor het ontstaan van hechtingsstijlen zoals Bowlby die formuleerde. Vraag: wat zijn de bepalende omstandigheden en wat is de opvoedingsstijl van de moeder die samen leiden tot elk van de drie hechtingsstijlen?
Vervolgens ga je in op het gedrag dat daaruit voortvloeit. Dit levert een proximate beschrijving van het gedrag in intieme relaties later in het leven. Vraag: hoe gedraagt iemand met een bepaalde hechtingsstijl zich in intieme relaties?
Tot slot ga je in op de ultimate verklaring. Volgens het life history-perspectief van Jay Belsky is elke hechtingsstijl een adaptieve reactie op iemands levensomstandigheden. Vraag: wat is volgens hem de evolutionaire functie van elk van de drie hechtingsstijlen?
Secure attachment
Opgroeien in een stabiele, welvarende omgeving leidt tot een zekere (secure) hechtingsstijl. In deze situatie krijgt het kind veel aandacht van de moeder.
In het latere leven is het individu in intieme relaties geneigd om de ander te vertrouwen. Dit leidt tot normaal, evenwichtig gedrag.
Belsky verklaart dit gedrag als een F-strategie: veel investeren in een klein aantal nakomelingen is volgens hem de beste manier om je fitness te maximaliseren in een omgeving waarin voldoende middelen aanwezig zijn.
Insecure avoidant attachment
Opgroeien in een instabiele omgeving met weinig middelen leidt tot een onzekere, vermijdende (insecure avoidant) stijl. In deze situatie krijgt het kind weinig aandacht en wordt het afgewezen door de moeder.
Het individu heeft later weinig vertrouwen in serieuze relaties. Hierdoor is het geneigd tot promiscuïteit, manipulatief gedrag en heeft het moeite om relaties te handhaven.
Belsky verklaart dit gedrag als een C-strategie: veel nageslacht produceren en daar vervolgens weinig in investeren is de beste manier om je fitness te maximaliseren in een omgeving waarin middelen schaars zijn.
Insecure resistant attachment
Opgroeien in een instabiele en onvoorspelbare omgeving met weinig middelen leidt tot deze stijl. In deze situatie krijgt het kind wel aandacht van de moeder, maar deze aandacht is inconsistent.
Het individu heeft later in intieme relaties vooral angst om de ander te verliezen en vertoont hierdoor claimend gedrag.
Belsky verklaart dit gedrag als een nulstrategie: in zware omstandigheden, waarin de omgeving volledig onvoorspelbaar is en middelen schaars zijn, kan het zinvoller zijn om je te wijden aan het opvoeden van verwanten in plaats van zelf te reproduceren.
Probeer vervolgens ook duidelijk te maken hoe je wel op zinvolle wijze onderzoek zou kunnen doen naar een fylogenetische verklaring voor deze verschillende reproductieve strategieën zoals Belsky die omschrijft.
Om de fylogenetische wortels van hechtingsstijlen toch te onderzoeken moet je zoeken naar het voorkomen van verschillende hechtingsstijlen binnen een soort. In het geval van de mens zou je bijvoorbeeld bij jager-verzamelaarvolkeren kunnen kijken, of ook daar individuen de voorspelde hechtingsstijlen en het daarbij behorende gedragspatroon ontwikkelen, wanneer zij in verschillende omgevingen opgroeien. Als je vervolgens kunt aantonen dat die verschillende gedragspatronen ook daadwerkelijk adaptief zijn (dat wil zeggen dat zij voor die specifieke individuen een voortplantingsvoordeel opleveren onder die specifieke omstandigheden) dan heb je een ondersteuning voor een evolutionaire oorsprong van de verschillende hechtingsstijlen. Kortom, om een evolutionair fundament van de theorie van Belsky aan te tonen moet je ontwikkelingspatronen van individuen binnen dezelfde soort met elkaar vergelijken, niet het gedrag van verschillende soorten. In dat laatste geval verwar je namelijk gedrag dat tijdens de ontogenese gevormd wordt (C-F-continuüm) met gedrag dat tijdens de fylogenese gevormd wordt (r-K-continuüm). Overigens zou je dergelijk onderzoek ook kunnen uitvoeren bij andere diersoorten, zolang je ook daar maar binnen de soort op zoek gaat naar individuele verschillen in hechtingsstijl en het gevolg daarvan voor reproductief succes van het individu, niet naar verschillen tussen soorten.
Fylogenetische verklaring
Zoals we gezien hebben, zijn de ontogenetische, proximate en ultimate verklaringen goed terug te vinden in Belsky’s benadering. Maar levert die ook een fylogenetische verklaring? Voor fylogenetische verklaringen wordt vaak gebruikgemaakt van vergelijkingen tussen soorten. In dit specifieke geval zou je dus kunnen gaan zoeken naar verschillende diersoorten die elk hun eigen reproductieve strategie hebben, om op basis daarvan iets te zeggen over hun hechtingsstijl.
Leg uit waarom dit geen zinvolle ondersteuning zou opleveren voor de theorie van Belsky. Ga in je antwoord expliciet in op het verschil tussen ontogenese en fylogenese en koppel dat aan het onderscheid tussen C-F-strategieën en r-K-strategieën.
Zowel de C-F-dimensie als de r-K-dimensie gaat over verschillende reproductieve strategieën, waarbij onderscheid gemaakt wordt tussen kwantiteit (weinig investeren in veel nageslacht) en kwaliteit (veel investeren in weinig nageslacht). De verleiding is dus groot om voor elk van de drie strategieën, zoals uitgewerkt door Belsky, op zoek te gaan naar diersoorten die eenzelfde strategie hanteren.
Een voorbeeld zou zijn dat je stelt dat kikkers en veel vissen een kwantitatieve r-strategie volgen en dus een onveilige hechtingsstijl kennen. Op deze manier maak je echter een denkfout. Het r-K-continuüm verwijst immers naar geëvolueerde strategieën zoals die aangetroffen worden bij soorten (fylogenese). Terwijl het C-F-continuüm verwijst naar strategieën zoals een individu die ontwikkelt tijdens het leven (ontogenese). De redenering over de hechtingsstijl van kikkers, zoals die hierboven wordt uitgevoerd, is dus onjuist omdat daarbij een redenering op ontogenetisch niveau (de theorie van adaptieve hechtingsstijlen van Belsky) wordt teruggevoerd op het fylogenetisch niveau (de theorie van r-K-strategieën).
Samenwerking
Eusociale dieren laten hoge niveaus van samenwerking zien, maar dit doet zich alleen voor bij groepen dieren die erg nauw verwant met elkaar zijn. Mensen werken ook samen met familieleden, maar wij zijn uniek in de mate waarin we samenwerken met niet-familieleden. Door samen te werken kunnen doelen worden bereikt die niet in je eentje zouden kunnen worden bereikt.
Gedeelde doelen
Een van de fundamentele attributen van samenwerking is het vermogen van individuen om gedeelde doelen te identificeren en deze doelen te bereiken door acties te coördineren. De geneigdheid tot het delen van doelen en het coördineren begint al op jonge leeftijd.
Waaruit blijkt dat de geneigdheid tot gedeelde doelen en coördinatie al vroeg begint in de kinderjaren en hoe verschillen mensen hierin van chimpansees?
Vanaf de geboorte hebben baby’s al interesse in sociale stimuli. Gedurende het eerste levensjaar doen baby’s aan proto-conversations waarbij ze met een volwassene om de beurt praten. Rond jaar 1 laten ze ook proto-declaratief wijzen zien. Hierbij probeert het kind de aandacht van de volwassene te richten op iets wat haar aandacht trekt en houdt het kind de blik van de volwassene in de gaten.
Wanneer volwassenen en tweejarigen instemmen om een gedeelde activiteit te gaan doen maar het lukt de volwassene niet om mee te doen, dan zal het kind proberen om de volwassene opnieuw mee te laten doen door te gebaren of door geluid te maken. Dit laat zien dat kinderen al op tweejarige leeftijd er bewust van zijn dat het doel van de activiteit is om de inspanning te delen en niet de activiteit individueel te voltooien.
In tegenstelling tot tweejarige kinderen die wel begrip hebben van gedeelde doelen, hebben drie jaar oude chimpansees dat niet. Wanneer het een volwassene niet lukt om aan de gedeelde activiteit deel te nemen, zal de jonge chimpansee het in zijn eentje doen. Dit is ook terug te zien wanneer kinderen en chimpansees de keuze krijgen tussen solo of gezamenlijke actie. Kinderen geven de voorkeur aan gezamenlijke actie, ook al zijn de beloningen in beide gevallen ongeveer gelijk. Chimpansees zijn geneigd om alleen te handelen, en zullen alleen samenwerken met anderen wanneer het doel niet alleen kan worden gehaald.
Normen
Mensen werken samen in verschillende soorten groepen. Dit kunnen tijdelijke groepen zijn die samenwerken om een bepaalde taak te volbrengen, meer hechte groepen zoals vriendengroepen en families en zelfs grote conglomeraten. Maar één van de kenmerken die alle groepen bezitten, is dat zij normen hebben die gedrag reguleren.
Kinderen laten zien dat ze zelf normen van gedrag kunnen vaststellen en weten al vrij vroeg dat er vaak een juiste manier is om dingen te doen. Waar blijkt dit uit?
Uit de studie met de chicken game blijkt dat kinderen zelf normen kunnen vaststellen. Tijdens het spel besturen twee kinderen autootjes die op elkaar afrijden. Als de autootjes op elkaar botsen krijgen ze geen beloning. Maar ook als iemand uitwijkt krijgt hij of zij minder. Uit de studie blijkt dat kinderen met elkaar overleggen en normen vaststellen, wat ertoe leidt dat beide kinderen uiteindelijk ongeveer dezelfde beloning krijgen.
Kinderen laten al vanaf de leeftijd van drie jaar zien dat zij weten wat ‘het juiste’ is om te doen. Wanneer zij een pop zien die bepaalde normen overtreedt waarmee zij bekend zijn, dan zullen zij de pop erop wijzen dat dat gedrag niet goed is en proberen de pop de juiste manier aan te leren.
Uit de terugkoppeling op de vorige vraag kwam naar voren dat kinderen soms politieagent spelen en anderen erop wijzen dat wat zij doen niet juist is volgens normen. Wat is een verklaring voor het handhaven van normen vanuit een evolutionair perspectief?
Een mogelijke verklaring is dat het handhaven van normen ervoor zorgt dat het de groepscohesie versterkt. Groepen met een hogere groepscohesie presteren beter dan andere groepen in een wedstrijd. Door individuen die de normen schenden erop te wijzen dat zij de normen schenden en ervoor te zorgen dat zij de normen volgen, neemt de groepscohesie toe. Overtredingen van normen door de in-groep worden harder bestraft dan overtredingen door de out-groep. Een verklaring hiervoor is dat een in-groep graag wilt dat samenwerking tussen leden effectiever wordt.
Moraliteit
Een van de belangrijkste stappen in onze ontwikkeling is het ontstaan van moraliteit. Net als het vermogen ons in te leven in anderen, zoals we dat bespraken in de vorige studietaak, is moraliteit iets wat ons tot een sociaal mens maakt. Het is misschien geen uniek menselijke eigenschap, maar de mate waarin mensen morele wezens zijn, is elders in het dierenrijk niet terug te vinden. Het idee van moraliteit lijkt in strijd te zijn met het basisprincipe van evolutie.
Alan Fiske stelde voor dat moraliteit bestaat zodat het relaties met anderen kan reguleren om tot coöperatie te komen. Volgens Fiske zijn er drie soorten menselijke relaties. Wat zijn deze drie soorten relaties en hoe werkt samenwerking volgens deze relaties?
Community sharing is de relatie waarin de leden van een groep inspanning en middelen met elkaar delen. Het zorgt ervoor dat men bepaalde verplichtingen heeft richting de eigen groep. Dit op zijn beurt zorgt voor een groepsgerichte saamhorigheid, en stelt de groep in staat om met andere groepen te concurreren.
Ook Oliver Curry is van mening dat moraliteit is geëvolueerd om coöperatie te bevorderen, maar is het niet helemaal eens met de kijk van Fiske. Wat was Curry’s kijk op moraliteit en hoe verschilt die van Fiskes kijk?
Volgens Curry zijn er twee problemen met eerdere theorieën (waaronder die van Fiske) om moraliteit uit te leggen als een middel om problemen op te lossen van samenwerking. Het eerste probleem is dat ze te beperkt waren en ten tweede waren ze te arbitrair. Curry stelde zijn eigen theorie voor die de reeks van problemen, waarvoor moraliteit een oplossing zou zijn, uitbreidt. Hij baseert zijn theorie op game theory (een manier om verschillende sociale dilemma’s op een wiskundige manier uit te drukken), waarvan hij claimt dat het de sociale dilemma’s die moraliteit zou moeten oplossen in kaart brengt.
Zijn reeks van sociale dilemma’s bestaat uit kinship, mutualism, exchange en drie verschillende dilemma’s die conflict nodig hebben op het op te lossen (contests, division en possession). Mutualism is vergelijkbaar met Fiske’s community sharing en exchange is vergelijkbaar met equality matching. Kinship is onderdeel van Fiske’s community sharing.
Het grootste verschil tussen Curry’s theorie en die van Fiske is dat Curry conflict resolution (conflictoplossing) meeneemt. Conflicten over middelen kunnen volgens hem worden opgelost door dominantie en onderwerping (contests), door ze eerlijk te verdelen (division) of te kijken naar moraal met betrekking tot eigendomsrechten (possession).
individuele verschillen:
In deze studietaak bekijken we het bestaan van individuele verschillen en hoe deze vanuit een evolutionair perspectief toch te begrijpen zijn. Het hoofddoel van de taak is dan ook dat je de ogenschijnlijk paradox tussen evolutietheorie en de aanwezigheid van individuele verschillen kunt uitleggen, maar dat je ook kunt beredeneren waarom deze paradox niet werkelijk bestaat. Hiertoe wordt in het boek een groot aantal theorieën aangehaald, die je goed in beeld moet hebben. Aan de basis van al deze theorieën staat een algemeen argument dat je moet kunnen formuleren.
Evolutie is een proces met soortspecifieke eigenschappen als resultaat. Het zou verschillen tussen individuen dus eigenlijk juist moeten homogeniseren, zou je kunnen denken. Maar zoals we in de introductie op dit thema al aangaven, is dit moeilijk te rijmen met het feit dat er grote verschillen zijn tussen individuen. Niet alleen in fysiologische bouw, maar ook in gedrag: de manier waarop mensen reageren op de wereld om hen heen.
Een groot deel van de klassieke psychologie draait zelfs geheel om het blootleggen van die verschillen. Daarbij kan je denken aan het onderzoek naar intelligentie en persoonlijkheid. Dit onderzoek stond in belangrijke mate aan de wieg van de moderne psychologie en had alleen tot doel om onderscheid te kunnen maken tussen mensen die meer of minder slim of anderszins (on)geschikt waren voor bepaalde functies. Ook werd het gebruikt voor selectieprocessen die we tegenwoordig vaak als schandalig zouden bestempelen. Met de eerste psychologische tests werd bijvoorbeeld gecontroleerd of immigranten wel intelligent genoeg waren voor toelating tot de Verenigde Staten van Amerika. Vandaag de dag worden daar heel andere maatstaven voor gehanteerd, maar het hele idee dat je met tests de variatie tussen mensen kunt meten en zodoende kunt bepalen of iemand ergens geschikt voor is, is altijd gebleven.
Vanuit evolutionair oogpunt levert dat echter een vraag op: wat is de functie van die diversiteit? Of heeft diversiteit helemaal geen functie en is dit het punt waar de verklaringskracht van de evolutionaire psychologie ophoudt? Dat probleem komt in deze studietaak aan de orde, met name als het gaat om persoonlijkheid en intelligentie.
De hoofdzaken van H13 zitten niet in de gedetailleerde uitweiding over persoonlijkheids- en intelligentietheorieën. Deze stof heb je elders in jouw opleiding al behandeld en wordt hier min of meer als bekend verondersteld. Op dit punt worden dan ook geen tentamenvragen gesteld. De hoofdzaak is de argumentatie waarom individuele verschillen – hoewel je dat op het eerste gezicht misschien niet zou zeggen – wel degelijk een functie vervullen in het evolutionaire proces.
Bedenk ook tijdens het lezen dat veel persoonlijkheidstrekken zoals gebruikt in psychologische theorieën en tests een laag realiteitsgehalte hebben. Zoiets als ‘extraversie’ is geen echte eigenschap van een individu: het is een abstract containerbegrip dat iets zegt over het gedrag van dat individu. Op dat abstracte begrip heeft de evolutie geen grip, het is immers niet meer dan een wetenschappelijk construct om iets over mensen te zeggen. Waar de evolutie wel grip op heeft, zijn concrete gedragingen van individuen. Die hebben wel of geen evolutionair voordeel en hebben dus al dan niet invloed op fitness.
Houd dit voortdurend voor ogen bij het lezen: een evolutionair psycholoog heeft weinig aan abstracte concepten zoals general intelligence, of conscientiousness. Een evolutionair psycholoog kijkt naar concrete gedragingen en de functie daarvan in het echte, alledaagse leven van een individu.
Tegenstrijdige verschillen
Het bestaan van individuele verschillen lijkt een probleem op te leveren voor de evolutietheorie. Zijn deze individuele verschillen nu wel of niet tegenstrijdig met het concept van evolutie? Daarover gaat deze opdracht.
Diversiteit of optimalisatie?
Individuele verschillen zijn eerder regel dan uitzondering. In feite zijn geen twee mensen hetzelfde, zelfs eeneiige tweelingen niet
Leg nog eens uit waarom dit ogenschijnlijk in tegenspraak is met de evolutieleer.
Evolutie is een proces dat voortdurend aanstuurt op aanpassing aan de omgeving. Je zou dus verwachten dat dit resulteert in een steeds beter geoptimaliseerd ontwerp van organismen. Een logisch gevolg daarvan lijkt op het eerste gezicht dat verschillen tussen leden van een soort steeds kleiner worden en dat individuele verschillen dus geminimaliseerd zouden moeten worden. Het bestaan van individuele verschillen lijkt dus in tegenspraak te zijn met de evolutietheorie, omdat je die individuele verschillen niet zou verwachten op basis van die theorie, integendeel. Maar de vraag is of deze redenering wel klopt. Is het inderdaad zo dat die individuele verschillen er volgens de evolutietheorie eigenlijk niet zouden moeten zijn? Of heeft die diversiteit wel degelijk een functie?