Thema 4 Uniciteit Flashcards

1
Q

uniciteit

A

In de kern voorspelt de klassieke evolutietheorie dat soorten zich aanpassen aan hun leefomgeving. Hierdoor zijn individuen van een soort in staat om zo goed mogelijk te functioneren in hun omgeving. Deze gedachtegang heb je in deze cursus leren toepassen op een veelheid aan onderwerpen, uiteenlopend van seksualiteit en sociaal gedrag tot cognitie en emotie.

Binnen al die thema’s keken we naar de evolutie van de mens en hoe deze heeft geleid tot een groot aantal universele eigenschappen waarover iedere mens beschikt. Die verzameling eigenschappen zou je kunnen aanduiden als ‘het ontwerp’ van de mens, als dat wat alle mensen gemeen hebben. Dit ontwerp is langs evolutionaire weg tot stand gekomen, en stelt ons in staat om zo goed mogelijk te functioneren in onze omgeving. Maar hoe is dit perspectief te rijmen met de overduidelijke aanwezigheid van individuele verschillen? Immers, mensen zijn op geen enkel kenmerk hetzelfde en hebben dus een grote mate van uniciteit. Sterker nog, hoe kan het zijn dat sommige individuen cognitief of emotioneel zo sterk afwijken dat er sprake lijkt te zijn van disfunctioneren? Is zulke uniciteit slechts ‘ruis’ in het evolutionaire ontwerp van de mens, of zijn er verklaringen voor het voorkomen van individuele variatie? Deze vraag staat centraal in dit thema.
*sociale ontwikkeing
*individuele verschillen
*psychopathologie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

sociale ontwikkeling

A

In deze studietaak staat de rol van de opvoeding centraal. Ontwikkelingspsychologen hebben al lang geleden laten zien dat ouders een grote invloed hebben op de ontwikkeling van hun kind. Recentelijk is er ook meer aandacht voor de rol van leeftijdgenoten in dat proces. Beide inzichten worden in deze studietaak in een evolutionair psychologisch kader geplaatst. Vanuit die positie wordt beargumenteerd dat de de specifieke omgeving waarin een kind opgroeit en opgevoed wordt, leidt tot specifieke ontwikkelingspaden die elk op eigen wijze adaptief kunnen zijn. Verschillen in het verloop van de vroege ontwikkeling van personen bieden een goed startpunt voor het begrijpen van uniciteit.

De opvoeding speelt een grote rol in de ontwikkeling van kinderen, dat weten ontwikkelingspsychologen al van oudsher. In de vorige studietaak zagen we bijvoorbeeld al dat verschillen in opvoeding grote invloed hebben op zeer primaire sociale vaardigheden: het vermogen om te begrijpen dat anderen hun eigen belevingswereld hebben en het vermogen om je te verplaatsen in die belevingswereld van een ander (oftewel, een theory of mind). Een belangrijke theorie uit de ontwikkelingspsychologie is de hechtingstheorie van John Bowlby. Bowlby beargumenteerde dat de opvoedingsstijl van de ouders een grote invloed heeft op de wijze waarop het kind zich als volwassene in hechtingssituaties gedraagt. Deze theorie is zeer goed in een evolutionair kader te plaatsen, namelijk de life history theory. Vanuit dat perspectief bezien zijn de hechtingsstijlen die Bowlby beschreef elk op hun eigen manier een nuttige adaptatie die gestimuleerd wordt door een specifieke opvoedingsomgeving.

In deze studietaak gaan we ook in op samenwerking. Mieren en bijen worden ook wel eusociale dieren genoemd, omdat zij een extreem hoog niveau van samenwerking hebben. Deze hoge mate van socialiteit wordt alleen bereikt doordat deze dieren zeer nauw verwant met elkaar zijn. Mensen zijn wat dat betreft uniek, aangezien zij ook samenwerken met anderen die niet verwant zijn met hunzelf.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

individuele verschillen

A

Ondanks onze evolutionaire geschiedenis, die ons tot één soort heeft gevormd, zijn allerlei verschillen waarneembaar tussen individuen. Waar komen die verschillen vandaan en zijn die nog wel te verklaren vanuit een evolutionair perspectief? Een grote hoeveelheid verklaringen passeert de revue in het boek van Workman en Reader, maar maken Workman en Reader zich hier niet druk over een fenomeen dat eigenlijk niet zo’n verbazing hoeft te wekken?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

psychopathologie

A

Tot slot gaan in we op extreme variatie, eigenschappen die zover van het ‘normale’ afzitten dat deze het functioneren van personen gaan hinderen. Hoewel evolutie zou leiden tot zo goed mogelijk aangepaste – en dus goed functionerende – individuen, lijken veel individuen helemaal niet zo goed te functioneren in hun omgeving. Hoe moeten we dat begrijpen? Om daar een antwoord op te krijgen moet de vraag naar het functioneren eigenlijk anders geformuleerd worden. Wat is ‘goed functioneren’ eigenlijk vanuit evolutionair perspectief? Een andere kijk daarop kan ook een andere kijk leveren op de klinische praktijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Een scala aan strategieën

In het hoofdstuk heb je geleerd wat het C-F-continuüm inhoudt. Ook is kort de gelijkenis behandeld met het r-K-continuüm dat later in de cursus in meer detail aan bod zal komen. Bovendien heb je in thema 2 van de cursus kennisgemaakt met een derde continuüm, namelijk dat van mannelijke en vrouwelijk reproductieve strategieën. In deze opdracht gaan we in op de overeenkomsten en verschillen tussen deze drie continua.

C-F, r-K, man-vrouw

Er worden in het boek drie continua genoemd waarop verschillende reproductiestrategieën worden uitgezet: 1) het C-F-continuüm, 2) het r-K-continuüm en 3) het man-vrouwcontinuüm.

Elk van deze continua zegt op het eigen niveau iets over de reproductieve strategie die een individu zal of kan volgen tijdens diens leven.

Geef van elk continuüm aan wat het verschil is tussen beide polen. Dus, wat is het verschil tussen een C- en een F-strategie, tussen een r- en een K-strategie en tussen een mannelijke en een vrouwelijke strategie?

A

Het C-F-continuum classificeert reproductieve strategieën op basis van de vraag of het individu investeert in zijn of haar huidige (current; C) fitness of toekomstige (future; F) fitness. Individuen met een C-strategie krijgen veel nakomelingen en investeren daar relatief weinig in. Daarmee investeren ze nu in hun fitness, maar het is de vraag hoeveel van dat nageslacht in de toekomst zal overleven. Individuen met een F-strategie krijgen weinig nakomelingen en investeren daar relatief veel in. Daarmee waarborgen ze hun fitness voor de toekomst.

Het r-K-continuüm classificeert reproductieve strategieën van diersoorten op basis van de vraag of de soort kwantiteit of kwaliteit van het nageslacht maximaliseert. Soorten met een r-strategie (reproductive rate; r) krijgen veel nakomelingen maar investeren daar relatief weinig in. Voorbeelden zijn amfibieën en vissen. Soorten met een K-strategie (kwaliteit; K) krijgen weinig nakomelingen en investeren daar veel in. Voorbeelden zijn zoogdieren.

Het verschil tussen mannelijke en vrouwelijke reproductieve strategieën bevindt zich uiteraard op het niveau van de twee seksen. Het verschil tussen de twee strategieën zit hem in de hoeveelheid investeringen die de ene sekse in het nageslacht steekt in vergelijking met de andere sekse. Mannen investeren relatief weinig omdat het produceren van een zaadcel en het bevruchten van een vrouw weinig tijd en energie kost. Vrouwen investeren relatief veel omdat het produceren van een eicel en het dragen van een baby veel tijd en energie kost. Daar komt bovendien het risico van de bevalling bij en de tijd en energie die nodig is om het kind te zogen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

belangrijkste verschil en de belangrijkste overeenkomst tussen de 3 continua

A

*Overeenkomst
De drie continua wijzen alle drie op de trade-off tussen hoeveelheid ouderlijke investeringen en hoeveelheid nakomelingen. Evolutionair gezien zou het meeste voordeel te behalen zijn wanneer een individu een groot aantal nakomelingen produceert en daar vervolgens veel tijd en energie in investeert. Omdat een individu echter slechts een beperkt aantal nakomelingen intensieve zorg kan bieden, gaat de kwantiteit van nakomelingen altijd ten koste van de kwaliteit van de investeringen in die nakomelingen.

In alle drie continua staat aan de ene kant een individu dat weinig nakomelingen produceert (of in staat is te produceren) en daar veel in investeert: de F-strategie; de K-strategie en de vrouwelijke strategie. Aan de andere kant van het continuüm bevindt zich een individu dat weinig investeert (of hoeft te investeren) en veel nakomelingen produceert: de C-strategie; de r-strategie en de mannelijke strategie.

*Verschil
Elk continuüm gaat dus in wezen over de afweging tussen kwaliteit en kwantiteit van het nageslacht. De drie continua verschillen echter in de classificatie-eenheid waarop ze van toepassing zijn: het C-F-continuüm is bedoeld voor het classificeren van reproductieve strategieën die een individu hanteert onder invloed van de omgeving waarin het opgroeit. Het r-K-continuüm is bedoeld om strategieën te classificeren die kenmerkend zijn voor een diersoort. Het man-vrouwcontinuüm is tot slot bedoeld om het verschil te duiden tussen de strategieën die de twee seksen hanteren onder invloed van de rol die zij spelen bij de voortplanting. In de laatste twee gevallen gaat het dus om strategieën die sterk biologisch bepaald zijn. In het eerst geval heeft de omgeving veel meer invloed.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Flexibiliteit

Ligt de plek van de individuele strategie op de drie continua vast, of kan dit nog veranderen? Dat hangt af van het continuüm.
Hoe flexibel zijn individuen bij het innemen van een positie op de continua? Is het bijvoorbeeld gemakkelijker om op een van deze continua van positie te veranderen dan op de andere continua?

A

Strategieën die betrekking hebben op seksen en diersoorten zijn minder flexibel dan de strategieën die betrekking hebben op individuen. Immers: sekse en diersoort zijn onveranderbare kenmerken van een individu die vergezeld gaan van bepaalde biologische eigenschappen. Een kikker produceert nu eenmaal heel veel kikkerdril. Het is biologisch onmogelijk om voor de verandering plotseling van strategie te veranderen en een enkel kikkerdrilletje te produceren om daar vervolgens intensief voor te gaan zorgen. Op vergelijkbare wijze is het biologisch onmogelijk voor een mensenvrouw om naar een mannelijke strategie over te stappen en in een jaar tijd een groot aantal mensenkinderen op de wereld te zetten.

Zulke strategieën die worden bepaald door biologische gegevens die bij geboorte vastliggen, zijn in de loop van miljoenen jaren geëvolueerd tot wat ze nu zijn omdat ze adaptief waren in de omstandigheden waarin ze zijn geëvolueerd. Aan deze strategieën is gedurende het leven weinig te veranderen. Uiteraard kan dat wel gebeuren op evolutionaire schaal. Als er wat verandert in de leefomstandigheden van een soort zullen de strategieën, onder druk van natuurlijke selectie, ook veranderen. Op evolutionaire schaal zijn ze dus wel degelijk flexibel, maar niet op ontogenetisch niveau.

De strategieën op het C-F-continuüm zijn daarentegen wel flexibel op individuele schaal. Deze worden immers bepaald tijdens de ontogenese, niet tijdens de fylogenese, en zijn daardoor een stuk flexibeler. Wat wel tijdens de fylogenese bepaald wordt is een aantal mogelijke ontwikkelingspaden (denk aan het begrip preparedness). Afhankelijk van de omgeving waarin het individu opgroeit, zal het één van deze paden inslaan. De positie op het C-F-continuüm wordt dus veel meer bepaald door een mengeling van invloeden uit fylogenese en ontogenese.

Overigens is het voorstelbaar dat mensen later in hun leven hun positie op dit continuüm wijzigen. Een verandering van milieu – bijvoorbeeld een straatprostituee die met een zeer vermogend man trouwt – zou kunnen leiden tot een verandering in reproductieve strategie. Daarbij moet wel aangetekend worden dat de vorming die tijdens de vroege kindertijd plaatsvindt, vaak moeilijk ongedaan gemaakt kan worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Life history en attachment

John Bowlby formuleerde de attachment theory waarin hij beschreef hoe verschillende opvoedingsstijlen leiden tot specifieke wijzen waarop kinderen zich hechten aan hun ouders, en later in hun leven ook aan andere betekenisvolle personen in hun leven. Deze theorie wordt door Jay Belsky in een evolutionair perspectief geplaatst op basis van de life history theory. In deze opdracht word je gevraagd om dit perspectief te beschouwen vanuit het verklaringskader van Niko Tinbergen.

Opvoedingsstijl en hechtingsstijl

In deze opdracht leer je de life history theory van Jay Belsky ten aanzien van hechtingsstijlen te koppelen aan het verklaringskader van Tinbergen. In eerste instantie concentreer je je op drie van de vier vragen van Tinbergen: de ontogenetische verklaring, de proximate verklaring en de ultimate verklaring.

Geef voor elke hechtingsstijl een kort antwoord op de onderstaande vragen. Probeer daarbij je antwoord telkens te beperken tot één of enkele zinnen.

Eerst ga je in op de omstandigheden tijdens de ontwikkeling. Deze bieden een ontogenetische verklaring voor het ontstaan van hechtingsstijlen zoals Bowlby die formuleerde. Vraag: wat zijn de bepalende omstandigheden en wat is de opvoedingsstijl van de moeder die samen leiden tot elk van de drie hechtingsstijlen?
Vervolgens ga je in op het gedrag dat daaruit voortvloeit. Dit levert een proximate beschrijving van het gedrag in intieme relaties later in het leven. Vraag: hoe gedraagt iemand met een bepaalde hechtingsstijl zich in intieme relaties?
Tot slot ga je in op de ultimate verklaring. Volgens het life history-perspectief van Jay Belsky is elke hechtingsstijl een adaptieve reactie op iemands levensomstandigheden. Vraag: wat is volgens hem de evolutionaire functie van elk van de drie hechtingsstijlen?

A

Secure attachment

Opgroeien in een stabiele, welvarende omgeving leidt tot een zekere (secure) hechtingsstijl. In deze situatie krijgt het kind veel aandacht van de moeder.
In het latere leven is het individu in intieme relaties geneigd om de ander te vertrouwen. Dit leidt tot normaal, evenwichtig gedrag.
Belsky verklaart dit gedrag als een F-strategie: veel investeren in een klein aantal nakomelingen is volgens hem de beste manier om je fitness te maximaliseren in een omgeving waarin voldoende middelen aanwezig zijn.

Insecure avoidant attachment
Opgroeien in een instabiele omgeving met weinig middelen leidt tot een onzekere, vermijdende (insecure avoidant) stijl. In deze situatie krijgt het kind weinig aandacht en wordt het afgewezen door de moeder.
Het individu heeft later weinig vertrouwen in serieuze relaties. Hierdoor is het geneigd tot promiscuïteit, manipulatief gedrag en heeft het moeite om relaties te handhaven.
Belsky verklaart dit gedrag als een C-strategie: veel nageslacht produceren en daar vervolgens weinig in investeren is de beste manier om je fitness te maximaliseren in een omgeving waarin middelen schaars zijn.

Insecure resistant attachment
Opgroeien in een instabiele en onvoorspelbare omgeving met weinig middelen leidt tot deze stijl. In deze situatie krijgt het kind wel aandacht van de moeder, maar deze aandacht is inconsistent.
Het individu heeft later in intieme relaties vooral angst om de ander te verliezen en vertoont hierdoor claimend gedrag.
Belsky verklaart dit gedrag als een nulstrategie: in zware omstandigheden, waarin de omgeving volledig onvoorspelbaar is en middelen schaars zijn, kan het zinvoller zijn om je te wijden aan het opvoeden van verwanten in plaats van zelf te reproduceren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Probeer vervolgens ook duidelijk te maken hoe je wel op zinvolle wijze onderzoek zou kunnen doen naar een fylogenetische verklaring voor deze verschillende reproductieve strategieën zoals Belsky die omschrijft.

A

Om de fylogenetische wortels van hechtingsstijlen toch te onderzoeken moet je zoeken naar het voorkomen van verschillende hechtingsstijlen binnen een soort. In het geval van de mens zou je bijvoorbeeld bij jager-verzamelaarvolkeren kunnen kijken, of ook daar individuen de voorspelde hechtingsstijlen en het daarbij behorende gedragspatroon ontwikkelen, wanneer zij in verschillende omgevingen opgroeien. Als je vervolgens kunt aantonen dat die verschillende gedragspatronen ook daadwerkelijk adaptief zijn (dat wil zeggen dat zij voor die specifieke individuen een voortplantingsvoordeel opleveren onder die specifieke omstandigheden) dan heb je een ondersteuning voor een evolutionaire oorsprong van de verschillende hechtingsstijlen. Kortom, om een evolutionair fundament van de theorie van Belsky aan te tonen moet je ontwikkelingspatronen van individuen binnen dezelfde soort met elkaar vergelijken, niet het gedrag van verschillende soorten. In dat laatste geval verwar je namelijk gedrag dat tijdens de ontogenese gevormd wordt (C-F-continuüm) met gedrag dat tijdens de fylogenese gevormd wordt (r-K-continuüm). Overigens zou je dergelijk onderzoek ook kunnen uitvoeren bij andere diersoorten, zolang je ook daar maar binnen de soort op zoek gaat naar individuele verschillen in hechtingsstijl en het gevolg daarvan voor reproductief succes van het individu, niet naar verschillen tussen soorten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Fylogenetische verklaring

Zoals we gezien hebben, zijn de ontogenetische, proximate en ultimate verklaringen goed terug te vinden in Belsky’s benadering. Maar levert die ook een fylogenetische verklaring? Voor fylogenetische verklaringen wordt vaak gebruikgemaakt van vergelijkingen tussen soorten. In dit specifieke geval zou je dus kunnen gaan zoeken naar verschillende diersoorten die elk hun eigen reproductieve strategie hebben, om op basis daarvan iets te zeggen over hun hechtingsstijl.

Leg uit waarom dit geen zinvolle ondersteuning zou opleveren voor de theorie van Belsky. Ga in je antwoord expliciet in op het verschil tussen ontogenese en fylogenese en koppel dat aan het onderscheid tussen C-F-strategieën en r-K-strategieën.

A

Zowel de C-F-dimensie als de r-K-dimensie gaat over verschillende reproductieve strategieën, waarbij onderscheid gemaakt wordt tussen kwantiteit (weinig investeren in veel nageslacht) en kwaliteit (veel investeren in weinig nageslacht). De verleiding is dus groot om voor elk van de drie strategieën, zoals uitgewerkt door Belsky, op zoek te gaan naar diersoorten die eenzelfde strategie hanteren.

Een voorbeeld zou zijn dat je stelt dat kikkers en veel vissen een kwantitatieve r-strategie volgen en dus een onveilige hechtingsstijl kennen. Op deze manier maak je echter een denkfout. Het r-K-continuüm verwijst immers naar geëvolueerde strategieën zoals die aangetroffen worden bij soorten (fylogenese). Terwijl het C-F-continuüm verwijst naar strategieën zoals een individu die ontwikkelt tijdens het leven (ontogenese). De redenering over de hechtingsstijl van kikkers, zoals die hierboven wordt uitgevoerd, is dus onjuist omdat daarbij een redenering op ontogenetisch niveau (de theorie van adaptieve hechtingsstijlen van Belsky) wordt teruggevoerd op het fylogenetisch niveau (de theorie van r-K-strategieën).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Samenwerking

Eusociale dieren laten hoge niveaus van samenwerking zien, maar dit doet zich alleen voor bij groepen dieren die erg nauw verwant met elkaar zijn. Mensen werken ook samen met familieleden, maar wij zijn uniek in de mate waarin we samenwerken met niet-familieleden. Door samen te werken kunnen doelen worden bereikt die niet in je eentje zouden kunnen worden bereikt.

Gedeelde doelen

Een van de fundamentele attributen van samenwerking is het vermogen van individuen om gedeelde doelen te identificeren en deze doelen te bereiken door acties te coördineren. De geneigdheid tot het delen van doelen en het coördineren begint al op jonge leeftijd.

Waaruit blijkt dat de geneigdheid tot gedeelde doelen en coördinatie al vroeg begint in de kinderjaren en hoe verschillen mensen hierin van chimpansees?

A

Vanaf de geboorte hebben baby’s al interesse in sociale stimuli. Gedurende het eerste levensjaar doen baby’s aan proto-conversations waarbij ze met een volwassene om de beurt praten. Rond jaar 1 laten ze ook proto-declaratief wijzen zien. Hierbij probeert het kind de aandacht van de volwassene te richten op iets wat haar aandacht trekt en houdt het kind de blik van de volwassene in de gaten.

Wanneer volwassenen en tweejarigen instemmen om een gedeelde activiteit te gaan doen maar het lukt de volwassene niet om mee te doen, dan zal het kind proberen om de volwassene opnieuw mee te laten doen door te gebaren of door geluid te maken. Dit laat zien dat kinderen al op tweejarige leeftijd er bewust van zijn dat het doel van de activiteit is om de inspanning te delen en niet de activiteit individueel te voltooien.

In tegenstelling tot tweejarige kinderen die wel begrip hebben van gedeelde doelen, hebben drie jaar oude chimpansees dat niet. Wanneer het een volwassene niet lukt om aan de gedeelde activiteit deel te nemen, zal de jonge chimpansee het in zijn eentje doen. Dit is ook terug te zien wanneer kinderen en chimpansees de keuze krijgen tussen solo of gezamenlijke actie. Kinderen geven de voorkeur aan gezamenlijke actie, ook al zijn de beloningen in beide gevallen ongeveer gelijk. Chimpansees zijn geneigd om alleen te handelen, en zullen alleen samenwerken met anderen wanneer het doel niet alleen kan worden gehaald.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Normen

Mensen werken samen in verschillende soorten groepen. Dit kunnen tijdelijke groepen zijn die samenwerken om een bepaalde taak te volbrengen, meer hechte groepen zoals vriendengroepen en families en zelfs grote conglomeraten. Maar één van de kenmerken die alle groepen bezitten, is dat zij normen hebben die gedrag reguleren.

Kinderen laten zien dat ze zelf normen van gedrag kunnen vaststellen en weten al vrij vroeg dat er vaak een juiste manier is om dingen te doen. Waar blijkt dit uit?

A

Uit de studie met de chicken game blijkt dat kinderen zelf normen kunnen vaststellen. Tijdens het spel besturen twee kinderen autootjes die op elkaar afrijden. Als de autootjes op elkaar botsen krijgen ze geen beloning. Maar ook als iemand uitwijkt krijgt hij of zij minder. Uit de studie blijkt dat kinderen met elkaar overleggen en normen vaststellen, wat ertoe leidt dat beide kinderen uiteindelijk ongeveer dezelfde beloning krijgen.

Kinderen laten al vanaf de leeftijd van drie jaar zien dat zij weten wat ‘het juiste’ is om te doen. Wanneer zij een pop zien die bepaalde normen overtreedt waarmee zij bekend zijn, dan zullen zij de pop erop wijzen dat dat gedrag niet goed is en proberen de pop de juiste manier aan te leren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Uit de terugkoppeling op de vorige vraag kwam naar voren dat kinderen soms politieagent spelen en anderen erop wijzen dat wat zij doen niet juist is volgens normen. Wat is een verklaring voor het handhaven van normen vanuit een evolutionair perspectief?

A

Een mogelijke verklaring is dat het handhaven van normen ervoor zorgt dat het de groepscohesie versterkt. Groepen met een hogere groepscohesie presteren beter dan andere groepen in een wedstrijd. Door individuen die de normen schenden erop te wijzen dat zij de normen schenden en ervoor te zorgen dat zij de normen volgen, neemt de groepscohesie toe. Overtredingen van normen door de in-groep worden harder bestraft dan overtredingen door de out-groep. Een verklaring hiervoor is dat een in-groep graag wilt dat samenwerking tussen leden effectiever wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Moraliteit

Een van de belangrijkste stappen in onze ontwikkeling is het ontstaan van moraliteit. Net als het vermogen ons in te leven in anderen, zoals we dat bespraken in de vorige studietaak, is moraliteit iets wat ons tot een sociaal mens maakt. Het is misschien geen uniek menselijke eigenschap, maar de mate waarin mensen morele wezens zijn, is elders in het dierenrijk niet terug te vinden. Het idee van moraliteit lijkt in strijd te zijn met het basisprincipe van evolutie.

Alan Fiske stelde voor dat moraliteit bestaat zodat het relaties met anderen kan reguleren om tot coöperatie te komen. Volgens Fiske zijn er drie soorten menselijke relaties. Wat zijn deze drie soorten relaties en hoe werkt samenwerking volgens deze relaties?

A

Community sharing is de relatie waarin de leden van een groep inspanning en middelen met elkaar delen. Het zorgt ervoor dat men bepaalde verplichtingen heeft richting de eigen groep. Dit op zijn beurt zorgt voor een groepsgerichte saamhorigheid, en stelt de groep in staat om met andere groepen te concurreren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Ook Oliver Curry is van mening dat moraliteit is geëvolueerd om coöperatie te bevorderen, maar is het niet helemaal eens met de kijk van Fiske. Wat was Curry’s kijk op moraliteit en hoe verschilt die van Fiskes kijk?

A

Volgens Curry zijn er twee problemen met eerdere theorieën (waaronder die van Fiske) om moraliteit uit te leggen als een middel om problemen op te lossen van samenwerking. Het eerste probleem is dat ze te beperkt waren en ten tweede waren ze te arbitrair. Curry stelde zijn eigen theorie voor die de reeks van problemen, waarvoor moraliteit een oplossing zou zijn, uitbreidt. Hij baseert zijn theorie op game theory (een manier om verschillende sociale dilemma’s op een wiskundige manier uit te drukken), waarvan hij claimt dat het de sociale dilemma’s die moraliteit zou moeten oplossen in kaart brengt.

Zijn reeks van sociale dilemma’s bestaat uit kinship, mutualism, exchange en drie verschillende dilemma’s die conflict nodig hebben op het op te lossen (contests, division en possession). Mutualism is vergelijkbaar met Fiske’s community sharing en exchange is vergelijkbaar met equality matching. Kinship is onderdeel van Fiske’s community sharing.

Het grootste verschil tussen Curry’s theorie en die van Fiske is dat Curry conflict resolution (conflictoplossing) meeneemt. Conflicten over middelen kunnen volgens hem worden opgelost door dominantie en onderwerping (contests), door ze eerlijk te verdelen (division) of te kijken naar moraal met betrekking tot eigendomsrechten (possession).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

individuele verschillen:

In deze studietaak bekijken we het bestaan van individuele verschillen en hoe deze vanuit een evolutionair perspectief toch te begrijpen zijn. Het hoofddoel van de taak is dan ook dat je de ogenschijnlijk paradox tussen evolutietheorie en de aanwezigheid van individuele verschillen kunt uitleggen, maar dat je ook kunt beredeneren waarom deze paradox niet werkelijk bestaat. Hiertoe wordt in het boek een groot aantal theorieën aangehaald, die je goed in beeld moet hebben. Aan de basis van al deze theorieën staat een algemeen argument dat je moet kunnen formuleren.

A

Evolutie is een proces met soortspecifieke eigenschappen als resultaat. Het zou verschillen tussen individuen dus eigenlijk juist moeten homogeniseren, zou je kunnen denken. Maar zoals we in de introductie op dit thema al aangaven, is dit moeilijk te rijmen met het feit dat er grote verschillen zijn tussen individuen. Niet alleen in fysiologische bouw, maar ook in gedrag: de manier waarop mensen reageren op de wereld om hen heen.

Een groot deel van de klassieke psychologie draait zelfs geheel om het blootleggen van die verschillen. Daarbij kan je denken aan het onderzoek naar intelligentie en persoonlijkheid. Dit onderzoek stond in belangrijke mate aan de wieg van de moderne psychologie en had alleen tot doel om onderscheid te kunnen maken tussen mensen die meer of minder slim of anderszins (on)geschikt waren voor bepaalde functies. Ook werd het gebruikt voor selectieprocessen die we tegenwoordig vaak als schandalig zouden bestempelen. Met de eerste psychologische tests werd bijvoorbeeld gecontroleerd of immigranten wel intelligent genoeg waren voor toelating tot de Verenigde Staten van Amerika. Vandaag de dag worden daar heel andere maatstaven voor gehanteerd, maar het hele idee dat je met tests de variatie tussen mensen kunt meten en zodoende kunt bepalen of iemand ergens geschikt voor is, is altijd gebleven.

Vanuit evolutionair oogpunt levert dat echter een vraag op: wat is de functie van die diversiteit? Of heeft diversiteit helemaal geen functie en is dit het punt waar de verklaringskracht van de evolutionaire psychologie ophoudt? Dat probleem komt in deze studietaak aan de orde, met name als het gaat om persoonlijkheid en intelligentie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

De hoofdzaken van H13 zitten niet in de gedetailleerde uitweiding over persoonlijkheids- en intelligentietheorieën. Deze stof heb je elders in jouw opleiding al behandeld en wordt hier min of meer als bekend verondersteld. Op dit punt worden dan ook geen tentamenvragen gesteld. De hoofdzaak is de argumentatie waarom individuele verschillen – hoewel je dat op het eerste gezicht misschien niet zou zeggen – wel degelijk een functie vervullen in het evolutionaire proces.

A

Bedenk ook tijdens het lezen dat veel persoonlijkheidstrekken zoals gebruikt in psychologische theorieën en tests een laag realiteitsgehalte hebben. Zoiets als ‘extraversie’ is geen echte eigenschap van een individu: het is een abstract containerbegrip dat iets zegt over het gedrag van dat individu. Op dat abstracte begrip heeft de evolutie geen grip, het is immers niet meer dan een wetenschappelijk construct om iets over mensen te zeggen. Waar de evolutie wel grip op heeft, zijn concrete gedragingen van individuen. Die hebben wel of geen evolutionair voordeel en hebben dus al dan niet invloed op fitness.

Houd dit voortdurend voor ogen bij het lezen: een evolutionair psycholoog heeft weinig aan abstracte concepten zoals general intelligence, of conscientiousness. Een evolutionair psycholoog kijkt naar concrete gedragingen en de functie daarvan in het echte, alledaagse leven van een individu.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Tegenstrijdige verschillen

Het bestaan van individuele verschillen lijkt een probleem op te leveren voor de evolutietheorie. Zijn deze individuele verschillen nu wel of niet tegenstrijdig met het concept van evolutie? Daarover gaat deze opdracht.

Diversiteit of optimalisatie?

Individuele verschillen zijn eerder regel dan uitzondering. In feite zijn geen twee mensen hetzelfde, zelfs eeneiige tweelingen niet

Leg nog eens uit waarom dit ogenschijnlijk in tegenspraak is met de evolutieleer.

A

Evolutie is een proces dat voortdurend aanstuurt op aanpassing aan de omgeving. Je zou dus verwachten dat dit resulteert in een steeds beter geoptimaliseerd ontwerp van organismen. Een logisch gevolg daarvan lijkt op het eerste gezicht dat verschillen tussen leden van een soort steeds kleiner worden en dat individuele verschillen dus geminimaliseerd zouden moeten worden. Het bestaan van individuele verschillen lijkt dus in tegenspraak te zijn met de evolutietheorie, omdat je die individuele verschillen niet zou verwachten op basis van die theorie, integendeel. Maar de vraag is of deze redenering wel klopt. Is het inderdaad zo dat die individuele verschillen er volgens de evolutietheorie eigenlijk niet zouden moeten zijn? Of heeft die diversiteit wel degelijk een functie?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Tegenargumenten

In de vorige vraag was de tegenstrijdigheid van optimalisatie en diversiteit aan de orde. Workman en Reader geven aan het begin van het hoofdstuk twee belangrijke argumenten waarmee je zou kunnen aantonen dat deze tegenspraak slechts ogenschijnlijk is.
Welke twee argumenten zijn dat? Benoem beide en leg ze kort uit.

A

Het eerste argument dat Workman en Reader noemen, is dat de individuele verschillen die wij meten, er helemaal niet toe doen vanuit evolutionair perspectief. Omdat wij als mens gericht zijn op onze eigen soort, neigen we ertoe om individuele verschillen als veel groter waar te nemen dan ze daadwerkelijk zijn. Als het aankomt op ‘fitness’ (het aantal kinderen dat wijzelf en onze verwanten nalaten) dan doen die verschillen er helemaal niet toe. Wat kort door de bocht gezegd: of mensen nou slim of dom zijn, introvert of extravert, kinderen krijgen zij in de meeste gevallen toch wel en zij zijn ook prima in staat die op te voeden. De verschillen die gemeten worden in de klassieke persoonlijkheids- en intelligentiepsychologie zijn dus niet vatbaar voor natuurlijke selectie, en eigenlijk vanuit evolutionair perspectief niet relevant.

Het tweede argument is dat er helemaal niet zoiets als een ‘optimale’ menselijke natuur bestaat. Voor elk evolutionair probleem zijn ongetwijfeld verschillende oplossingen mogelijk. Ieder van onze voorouders zal dus ook andere eigenschappen aan zijn of haar kinderen hebben doorgegeven. Stel dat in geval van voedseltekort de één ging jagen op groot wild omdat hij of zij daar toevallig goed in was, de ander knollen ging zoeken, en een derde seksuele gunsten verleende in ruil voor voedsel. Ieder van deze personen vond daarmee een oplossing voor het gebrek aan voedsel en werd daardoor in staat gesteld om zijn of haar aanleg voor die gedragsoplossing door te geven aan het nageslacht. In dat nageslacht zal dus ook een grote diversiteit aan vaardigheden hebben bestaan. Enzovoort, tot aan de dag van vandaag. Het is dus een misvatting dat er slechts één optimale oplossing is voor een probleem. Evolutie leidt juist tot diverse ontwerpen die allemaal op hun eigen manier optimaal zijn.

19
Q

Het leven van alledag

Wanneer we een evolutionair perspectief op persoonlijkheid en intelligentie innemen, merken we dat de abstracte persoonlijkheidseigenschappen die psychologen hanteren soms maar moeilijk zijn in te passen in de echte wereld van de natuurlijke evolutie. Daarover gaat deze opdracht.

Abstracte begrippen

Het fenomeen van individuele verschillen wordt in het boek in twee thema’s besproken: persoonlijkheid en intelligentie. Het gebruik van zulke abstracte begrippen in de evolutionaire psychologie wordt in de inleiding op deze studietaak bekritiseerd.

Leg deze kritiek in eigen woorden uit.

A

Begrippen als ‘persoonlijkheid’ en ‘intelligentie’ zijn behoorlijk abstract. Ook als we ze wat verder uitwerken dan zien we in de klassieke psychologie dat ze veelal een abstracte invulling krijgen als ‘algemene intelligentie’, ‘extraversie’, ‘neuroticisme’, enzovoort. Het zijn begrippen die verwijzen naar theoretische concepten van een wetenschapper: het zijn abstracte constructen, geen reële concrete eigenschappen of handelingen van een individu in het dagelijks leven.

Zo’n abstract construct vormt een container begrip voor een aantal concrete eigenschappen die wel direct zichtbaar zijn in de echte wereld. Denk bijvoorbeeld aan het begrip ‘intelligentie’. Iemand die zich verbaal goed kan uitdrukken en snel kan rekenen en denken noemen we in het dagelijks leven al snel intelligent. Echter, het construct intelligentie is veel complexer dan dat. De invulling van het construct is bovendien afhankelijk van het theoretisch kader van de wetenschapper: daarom zijn er ook zoveel verschillende definities van het begrip ‘intelligentie’.

Dit soort abstracte constructen zijn dan ook geen fenomenen die direct vatbaar zijn voor evolutie. Een abstract begrip als ‘consciëntieusheid’ heeft immers geen directe consequenties in de reële wereld en werkt dus ook niet fitnessverhogend of fitnessverlagend.

20
Q

Leg uit naar welk beschrijvingsniveau de evolutionair psycholoog wel en juist niet zou moeten kijken om menselijk gedrag te verklaren.

A

Het heeft voor een evolutionair psycholoog dus niet zo veel zin om zich bezig te houden met zulke begrippen, omdat het containerbegrippen zijn die geen evolutionaire consequentie hebben. Een evolutionair psycholoog zou juist naar concrete handelingen moeten kijken. Die kunnen immers effect hebben op fitness en zijn dus wel vatbaar voor natuurlijke selectie. Met andere woorden: voor een evolutionair psycholoog zou hoofdstuk 13 van het boek van Workman en Reader dus eigenlijk moeten gaan over verschillen in de manier waarop individuen concreet handelen in de wereld.

21
Q

Persoonlijkheid

In de tweede paragraaf van het hoofdstuk proberen Workman en Reader tegemoet te komen aan kritiek zoals bedoeld in de vorige paragraaf, door persoonlijkheid zo te definiëren dat het voor een evolutionair psycholoog een werkbaar begrip wordt.

Geef die definitie weer en leg uit waarom ‘persoonlijkheid’ daarmee hanteerbaar wordt voor de evolutionaire psyccholoog

A

Workman en Reader stellen dat persoonlijkheid in wezen te interpreteren is als de manier waarop mensen stelselmatig op hun omgeving reageren. Volgens hen is de persoonlijkheid van een individu op te vatten als diens gedragsstrategie. Het is immers de neiging die een individu heeft om structureel op eenzelfde manier op specifieke situaties te reageren. Persoonlijkheidstrekken zijn dan dus in feite labels waarmee we iemands gedragsstrategieën benoemen. Dat zien we ook aan de manier waarop we persoonlijkheid meten. In persoonlijkheidstests wordt vrijwel altijd naar concreet gedrag gevraagd. De uitslagen daarvan worden vervolgens weliswaar gegeneraliseerd naar abstracte containerbegrippen, maar in wezen gaan zulke tests over concreet gedrag. Zolang we persoonlijkheid op dat niveau blijven beschouwen, als een verzameling concrete gedragsstrategieën, blijft het voor evolutionair psychologen een hanteerbaar begrip.

22
Q

Intelligentie

Het probleem zoals dat hierboven aan de orde was bij persoonlijkheid, speelt in feite ook rondom het begrip ‘intelligentie’.

Leg uit waarom intelligentietheorieën zoals die van Gardner en Sternberg het beste passen bij een evolutionaire benadering van menselijk gedrag. Ga daarbij in op het verschil tussen klassieke intelligentietheorieën en die van Gardner en Sternberg.

A

Klassieke intelligentietheorieën gaan uit van een beperkt aantal concrete (en dus beter meetbare) vaardigheden zoals ‘rekenen’, ‘taal’, ‘ruimtelijk inzicht’ en ‘logisch redeneren’. Hoewel voorstelbaar is dat die specifieke vaardigheden een evolutionair voordeel met zich mee hebben gebracht, blijft het sterk de vraag of een dergelijke nauwe definitie wel aansluit bij een evolutionair perspectief.

Intelligentie wordt ook wel gedefinieerd als ‘het vermogen tot (ontogenetische) aanpassing aan de omgeving’. Dat heeft uiteraard wel een duidelijk effect op fylogenetische adaptatie en daarmee op evolutie. De vraag is echter of het zinvol is om zo te focussen op mentale vaardigheid als maat voor ons ontogenetisch aanpassingsvermogen bij het evolutionair verklaren van menselijk gedrag.

Helemaal wanneer die geabstraheerd worden naar zoiets als een ‘g’-factor van ‘general intelligence’. Theorieën - zoals die over naturalistische vermogens van Gardner, of de Meervoudige Intelligentie-theorie van Sternberg – die gaan over de praktische vaardigheden die we nodig hebben om ons aan te passen aan onze omgeving, sluiten dan veel beter aan bij een evolutionair perspectief omdat zij gaan over concrete handelingen in het leven van alledag.

23
Q

Als we accepteren dat individuele verschillen vanuit een evolutionair perspectief bekeken kunnen worden, dan rijst automatisch de kernvraag van de evolutionair psycholoog: wat is daarvan de functie? Daarover gaat deze opdracht.

De kern van de zaak

Het is een ruwe schatting, waar behoorlijk wat op af te dingen is, maar 30 tot 50 procent van de variatie in persoonlijkheidskenmerken tussen individuen is verklaarbaar op basis van erfelijkheid.

De overige 50 tot 70 procent moet dus verklaard worden met behulp van omgevingsfactoren zoals opvoeding, invloed van leeftijdgenoten, dieet, belangrijke gebeurtenissen in ons leven, het gedrag van onze moeders tijdens de zwangerschap, enzovoort.
Deze gegevens lijken vanuit evolutionair perspectief strijdig. Leg deze ogenschijnlijke paradox uit en geef kort aan hoe deze is te omzeilen.

A

De paradox bestaat hieruit dat we enerzijds kunnen stellen dat persoonlijkheidstrekken voor een groot deel adaptief lijken te zijn, maar anderzijds dat de evolutie een enorme speelruimte laat voor omgevingseffecten. Enerzijds zijn persoonlijkheidstrekken immers in grote mate erfelijk (30 tot 50 procent) - dat zouden zij niet zijn als zij niet gedurende de evolutie geselecteerd waren - maar anderzijds rijst dan wel de vraag waarom er toch zo veel speling blijft voor invloed van de omgeving (50 tot 70 procent). Als persoonlijkheidstrekken adaptief zijn, dan is het immers lastig te begrijpen waarom ze niet veel sterker door erfelijke factoren bepaald worden. Deze paradox is te omzeilen door ons af te vragen wat we, vanuit evolutionair perspectief nu echt moeten verklaren. Dat zijn niet de persoonlijkheidstrekken zelf. Denk maar terug aan de vorige twee opdrachten van deze studietaak: persoonlijkheidstrekken, of het concrete gedrag dat daaraan ten grondslag ligt, zijn op zichzelf niet bijzonder adaptief. Of we nu introvert of extravert zijn, in beide gevallen komen we tot voortplanting. Om vanuit de evolutietheorie een relevante bijdrage te leveren op dit gebied, moeten we ons dus niet afvragen waarom introversie adaptief is, of juist extraversie. Het gaat erom dat sommige individuen in zich zelf gekeerd zijn en andere juist meer naar buiten gericht. Wat is de functie van die variatie? Dat is de vraag die een evolutionair-psycholoog zich zou moeten stellen.

24
Q

Theorieën te over…

Vanaf p. 361 van het boek van Workman en Reader worden meer dan tien (!) theorieën besproken die allemaal proberen te verklaren waarom er variatie optreedt tussen individuen (op p. 361 is daarvan een betrekkelijk helder overzicht te vinden).

Het opduiken van zo veel complexe theorieën om een wetenschappelijk vraagstuk te beantwoorden betekent meestal dat het juiste antwoord nog niet gevonden is. Dat antwoord blijkt dan achteraf soms verrassend voor de hand liggend. Ook hier zou zoiets aan de hand kunnen zijn.

Probeer op basis van wat je tijdens deze cursus geleerd hebt te formuleren wat de functie van individuele variatie is. Welk voor de hand liggend antwoord zien Workman en Reader over het hoofd? Denk daarbij nog eens terug aan het eerste thema van deze cursus en probeer terug te halen wat daar over variatie tussen individuen werd gezegd.

A

In het eerste thema hebben we onder andere de oorspronkelijke evolutietheorie van Darwin gezien. Darwin constateerde dat er overal in de levende wereld variatie is en dat deze op zijn minst deels erfelijk is. De best aangepaste varianten hebben vervolgens het grootste reproductieve succes waardoor zij hun eigenschappen kunnen doorgeven aan het nageslacht. Zodoende worden in elke nieuwe generatie als vanzelf de beste aanpassingen geselecteerd. Dit noemde Darwin natuurlijke selectie.

Ook in het tweede deel over seksualiteit zagen we het begrip variatie veelvuldig terugkomen. We lazen daar zelfs dat variatie een absolute noodzaak is om onze evolutie voldoende ‘op tempo’ te houden in de evolutionaire wapenwedloop die we voeren met bacteriën en virussen.

De theorie van Darwin bestaat dus uit twee delen: erfelijke variatie en natuurlijke selectie. De vraag in de huidige studietaak is hoe we de aanwezigheid van individuele verschillen én de erfelijkheid daarvan moeten verklaren. Is het antwoord daarop dan niet heel eenvoudig? Deze erfelijke diversiteit is een van de twee noodzakelijk aanwezige ingrediënten van het evolutionaire proces. Zonder variatie valt er immers niets te selecteren en is er dus ook geen evolutie.

Kortom, de erfelijke variatie waar de auteurs in hoofdstuk 13 hun hoofd over breken is simpelweg een van de noodzakelijke randvoorwaarden voor het evolutionaire proces. Die erfelijke variatie heeft dus geen andere functie dan dat hij broodnodig is om evolutie te bewerkstelligen.

25
Q

Psychopathologie

Het doel van deze studietaak is dat je leert hoe het disfunctioneren van individuen te begrijpen is vanuit het functionalistische verklaringskader van de evolutionaire psychologie. Enerzijds betekent dat dus dat je kunt uitleggen waarom het bestaan van psychopathologieën ogenschijnlijk een fundamenteel probleem voor de evolutietheorie oplevert. Anderzijds moet je kunnen uitleggen waarom deze paradox slechts schijn is en hoe een darwinistisch perspectief op de klinische psychologie juist verhelderend kan werken.

A

Evolutie is een proces waarvan wordt aangenomen dat het, over generaties, het functioneren van de leden van een soort bevordert. Toch functioneert lang niet ieder individu goed in het dagelijks leven. Sommigen zijn te zwaarmoedig om tot daden te komen, anderen te snel afgeleid om een gedegen opleiding te kunnen volgen en weer anderen zijn zo angstig dat zij nauwelijks boodschappen durven te doen.

Wanneer de evolutie voortdurend aanstuurt op het best aangepaste individu, hoe kan het dan dat er zo veel mensen zijn die duidelijk niet goed functioneren? Hoe kan het zijn dat mensen last hebben van depressies, fobieën, angsten of paranoia? Het lijkt zo tegenstrijdig met de evolutieleer, maar toch zijn veel stoornissen wel te verklaren vanuit evolutionair perspectief. In sommige gevallen werpt de evolutionaire psychologie daar zelfs een verhelderend nieuw licht op. In deze studietaak wordt gekeken naar mentale stoornissen, en hoe deze vanuit evolutionair perspectief beter te begrijpen zijn.

Workman en Reader keren hier de zaken om en vragen zich af of, vanuit evolutionair perspectief bekeken, sommige pathologieën niet juist als functioneel gezien moeten worden of als gevolg van een kloof tussen onze huidige maatschappij en de omgeving waarin onze voorouders leefden. Deze gedachtegang heeft ook consequenties voor de aanpak van mentale stoornissen. Moet je die niet in het eerste geval ongemoeid laten? Of, in het tweede geval, bestrijden door de omgeving van de patiënt aan te passen, in plaats van medicatie voor te schrijven?

Probeer deze perspectiefwisseling tijdens het lezen voortdurend toe te passen. Het is niet zo belangrijk dat je precies kunt reproduceren uit welke symptomen een stoornis bestaat. Het gaat erom dat je in grote lijnen kunt weergeven waar elke stoornis over gaat, en hoe deze vanuit evolutionair perspectief toch, of misschien zelfs beter te begrijpen is.

26
Q

Een ander perspectief

Darwinistische geneeskunde of, wellicht wat minder sektarisch klinkend, geneeskunde die zich laat informeren door bevindingen vanuit de evolutiebiologie en -psychologie, voegt een fundamentele andere kijk toe aan de traditionele geneeskunde.

Probeer antwoorden te formuleren op de volgende vragen:

-Wat is deze fundamentele meerwaarde van een darwinistische visie op geneeskunde?
-Tot welk verschil in aanpak van ziekten of stoornissen leidt dit?
-Kan je bestaande geneeswijzen bedenken die goed aansluiten bij dit perspectief?

A

Traditionele geneeskunde houdt zich uitsluitend, of op zijn minst hoofdzakelijk, bezig met een proximate aanpak van klachten. Zij kijkt naar het ‘hoe’ en ‘wat’ van de symptomen. Welke omgevingsfactoren veroorzaken een ziekte? Welk fysiek mechanisme is daarmee gemoeid? En hoe werkt dat mechanisme?

Een door de evolutietheorie geïnformeerde geneeskunde kijkt echter ook naar ultimate oorzaken van een klacht. Zij bekijkt naast het ‘hoe’ en ‘wat’ ook het ‘waarom’ of ‘waartoe’. Er wordt dus expliciet ook gekeken naar een eventuele functie van stoornissen of symptomen op een langere tijdschaal.

Deze perspectiefwijziging heeft een aantal gevolgen voor de manier waarop patiënten behandeld zouden moeten worden. Het meest voor de hand liggend is dat niet langer alleen kortetermijnsymptomen bestreden worden met bijvoorbeeld medicijnen of gedragstherapie. Er zal eerder op de lange termijn bekeken moeten worden wat de functie van bepaalde symptomen is. Als symptomen functioneel blijken te zijn, kunnen deze beter niet bestreden worden, of zelfs ondersteund zodat zij hun functie kunnen vervullen.

Holistische geneeswijzen, zoals homeopathie of antroposofie, werken met een vergelijkbaar uitgangspunt. Hoewel zulke geneeswijzen niet altijd even goed wetenschappelijk onderbouwd zijn, delen zij het standpunt dat een patiënt als geheel én in relatie tot diens omgeving beschouwd moet worden. Vanuit dat perspectief kunnen sommige ziektesymptomen juist als gezond beschouwd worden. Onder het motto ‘goed uitzieken is gezonder dan symptoombestrijding’ worden zulke symptomen met behulp van therapie of geneesmiddelen gestimuleerd om genezing te bespoedigen.

27
Q

Evolutionaire argumenten

Workman en Reader dragen vier argumenten aan die behulpzaam zouden kunnen zijn bij de verklaring van het bestaan van psychopathologische verschijnselen.
Noem deze vier argumenten en leg ze kort uit. Maak daarbij onderscheid tussen argumenten die stellen dat een pathologie in wezen wel adaptief is en argumenten die pathologieën niet als adaptief bestempelen.

A

Er is één argument dat er niet van uitgaat dat een pathologie een adaptatie is. Dat is het pleiotropie-argument. Dit argument gaat ervan uit dat een pathologie een ongewenst maar niet te voorkomen bijeffect is van de evolutie. Genen kunnen nu eenmaal altijd meerdere effecten hebben. In het geval van een specifieke pathologie, hebben de genen die daarmee samenhangen wel diverse positieve gevolgen voor onze fitness. De pathologie zelf is een negatief bijverschijnsel dat echter niet opweegt tegen de voordelen die met dezelfde genen gemoeid gaan. Daardoor kan de pathologie blijven bestaan.

De overige argumenten gaan er alle drie van uit dat een pathologie wel een functie heeft, maar haar doel net niet behaalt, of juist voorbijschiet, of heeft verloren.

28
Q

Pathologieën

Wanneer we de evolutionaire verklaringen voor de verschillende pathologieën bekijken, vallen eigenlijk twee dingen op: ten eerste wordt er heel veel gespeculeerd en ten tweede lopen als gevolg daarvan bij vrijwel elke pathologie allerlei argumenten door elkaar.

Probeer toch voor elk van de volgende stoornissen de meest plausibele verklaring uit de tekst te destilleren en kort samen te vatten: 1) angsten en fobieën, 2) depressie en manie, 3) schizofrenie en paranoia en 4) persoonlijkheidsstoornissen. Je mag daarbij enigszins chargeren, zolang je daarbij goed beseft dat je speculatief bezig bent.

A

Angst en fobieën

Van de angststoornissen wordt hoofdzakelijk beredeneerd dat het om adaptieve, zij het soms overdreven reacties gaat. Daarbij wordt verwezen naar het principe van de rookmelder. De werking van een rookmelder is te vergelijken met een angstmechanisme. Zodra het minste vermoeden van rook bestaat, gaat hij af, omdat een vals alarm minder kost dan een misser. Hetzelfde geldt voor allerlei angsten en fobieën. Deze waarschuwen ons voor evolutionair relevante gevaren: hoogten, gifspinnen en -slangen, bedorven voedsel, bloed en uitwerpselen, roofdieren. Kortom alles wat ons ziek kan maken of dodelijk is. Daarbij is vaak sprake van overreactie omdat, net als bij de rookmelder, een misser veel kostbaarder is dan een vals alarm. Dat zulke angsten soms pathologische vormen aannemen zou een gevolg van trait variation kunnen zijn: angsten zijn adaptief, maar bij 2,5 procent van de populatie nemen zij een te extreme vorm aan en is er dus sprake van een stoornis. Ten tweede kan er sprake zijn van een time lag: veel van onze angsten betreffen levensbedreigingen die in onze huidige leefomgeving eigenlijk niet meer aan de orde zijn. Daardoor zijn zij disfunctioneel, hoewel zij vroeger wel degelijk adaptief waren.

Ook op depressie lijkt het trait variation argument goed van toepassing. Een milde mate van depressie kan immers wel functioneel zijn. Een mogelijke verklaring is dat het helpt ons te ontkoppelen van onhaalbare doelen, bijvoorbeeld bij het bepalen van onze sociale status. Bij een beperkt deel van de bevolking neemt dit echter een te extreme vorm aan waardoor er sprake is van een stoornis.

Daarnaast is zou je hier ook een time-lag-argument kunnen hanteren. In vroeger tijden waren samenlevingen kleiner en was het alleen relevant om je te vergelijken met een beperkt aantal mensen. Een stevige depressie hielp je dan tijdig terug te trekken uit potentieel gevaarlijke conflicten en je plek in de groep te accepteren. Met de huidige massacommunicatie en sociale desintegratie worden we echter voortdurend gedwongen om ons te vergelijken met de grootste uitblinkers die wereldwijd te vinden zijn. Voor velen betekent dat dus een voortdurende sociale nederlaag en dus een voortdurende depressie.

Van de tegenpool van depressie, manie, is minder duidelijk of er ook een functie voor aan te wijzen is. Het lijkt sterk samen te hangen met extreme creativiteit, maar Workman en Reader gaan er vooralsnog vanuit dat hier sprake is van pleiotropie: de genen die de manie, of de bipolaire staat beïnvloeden, beïnvloeden ook onze creativiteit. De voordelen van die creativiteit wegen vervolgens op tegen de nadelen van de manie, waardoor beide blijven bestaan.

Schizofrenie is waarschijnlijk de slechtst begrepen stoornis, vanuit evolutionair perspectief gezien. Er is een duidelijke genetische component aan te wijzen, en daarom is een aantal theorieën geopperd. Deze zijn echter allemaal uiterst speculatief. In die zin is een verklaring op basis van pleiotropie misschien nog het meest plausibel. In dat kader is ook het diathese-stressmodel niet onlogisch: ook al komt de aandoening ongelukkigerwijs mee met het genetisch materiaal dat je van je ouders krijgt, dan nog heeft dat weinig te betekenen. Alleen wanneer je vervolgens in een zeer stressvolle situatie terechtkomt, wordt de stoornis uitgelokt en gaat het mis. Overigens is het van paranoia, dat vaak deel uitmaakt van het ziektebeeld van de schizofreniepatiënt, wel voorstelbaar dat deze in zekere mate adaptief is. Dat maakt immers dat we minder snel te misbruiken zijn door mensen die daar een poging toe wagen.

Persoonlijkheidsstoornissen, ten slotte, worden overwegend verklaard als alternatieve gedragsstrategieën die onder specifieke omstandigheden wel degelijk adaptief zijn. Zij zijn wellicht wat extreem, in die zin kan er ook sprake zijn van trait variation, maar zeker de antisociale en de histrionische persoonlijkheidsstoornis zijn te beschouwen als free-rider-strategieën die kunnen werken wanneer het merendeel van een populatie ingesteld is op reciprociteit. Hier zou dus sprake kunnen zijn van frequency dependent selection die het mogelijk maakt dat een beperkt aantal leden van een samenleving vervalt in een gedragsstrategie die gekenmerkt wordt door misbruik. Welke personen dit zijn, wordt dan vooral bepaald tijdens de ontogenese. Denk daarbij bijvoorbeeld aan het life-history-perspectief van Belsky of Chisholm: in wezen heeft iedereen de aanleg om een dergelijke gedragsstrategie te gaan volgen, maar alleen wanneer je in specifieke, barre omstandigheden terechtkomt, verval je in een dergelijke strategie omdat deze in die omstandigheden adaptief is.

29
Q

life history theory van Chisholm en Belsky

A

principle of allocation: deze inspanningen kunnen niet tegelijkertijd plaatsvinden en het ene kan zelfs het het andere belemmeren. Een organisme moet dus keuzes maken.

beschrijft ontwikkeling in termen van de beslissingen die een organisme neemt om inclusive fitness te verhogen. Life history theory argumenteert dat seksueel onvolwassen individuen een actieve rol spelen. (niet per se bewust) in het bepalen van hun optimale ontwikkelingspad. Een individu moet ten alle tijden investeren in het verhogen van de fitness, bestaande uit 2 componenten:

*somatische inspanningen voor overleving, behoud en voorbereiding voor reproductie (groei, ontwikkeling, leren, maturatie)

*reproductive effort: reproductie, productie van nakomelingen (kwantiteit) en grootbrengen van nakomelingen (kwaliteit)

30
Q

infanticide als adaptieve strategie

A

In extreme omstandigheden kunnen ouders kindermoord plegen. Op de vraag of hier een psychologische aandoening speelt, dient onderscheid gemaakt te worden tussen:
-neonaticide: een pasgeborene doden.
-filicide: een kind dat ouder is dan 1 dag doden. Ouders hebben vaak voor de moord al psychologische problemen.

Het kan zijn dat ouders vanuit hun kosten baten analyse denken dat de kans op groeien tot volwassenheid voor hun kind gering is.

31
Q

life history theory en spel

A

spel is een strategie om het reproductief succes te bevorderen door de ontwikkeling van skills die belangrijk zullen zijn in de volwassenheid

32
Q

Mary Ainsworth: strange situation test

A

classificatie van kinderen volgens 3 hechtingspatronen secure insecure avoidant en insecure resistant.

It applies to infants between the age of nine and 18 months.

The procedure involves a series of eight episodes lasting approximately 3 minutes each, whereby a mother, child, and stranger are introduced, separated, and reunited.

Hechtingservaringen informeren het kind over de risico’s in hun omgeving en kunnen gebruikt worden als een maat voor hun reproductieve waarde. Het voorspelt hun toekomst en het kind kan het gedrag erop aanpassen

33
Q

Chilsolm’s life history of attachement

A

Stelt voor dat de hechtingsstijl van het kind een respons is op de reproductie strategie van de ouders.
#veilige hechting: respons op hoge ouderlijke investering en de relatieve afwezigheid van stress in de omgeving.
#onveilige-vermijdende hechting: respons op ouders die niet willen investeren in de kinderen doordat ze inzetten op kwantiteit ipv kwaliteit.
#onveilige-ambivalente hechting: respons op ouders die niet kunnen investeren. Het kind probeert alle resources aan te wenden door aanhankelijk en veeleisend te zijn.

De life history approach heeft veel gelijkenissen met Darwinistische geneeskunde: ook hier gaat men ervan uit dat vele vormen van disfunctioneel gedrag perfect functioneel zijn wanneer ze bekeken worden vanuit inclusieve fitness eerder dan verachtingen van de maatschappij. Dergelijke strategieen waren vooral nuttig voor onze voorouders.

De BSD (Belsky-Steinberg-Draper) hypothesis of development voorspelt de hardheid van de moeder bij 15 maanden kan leiden tot vervroegde menarche bij meisjes. Genen die leiden tot vroege menarche en het nemen van groter seksueel risico kunnen dus verbonden zijn met genen die leiden tot moederlijke hardheid, pleiotropie is de regel eerder dan de uitzondering.

34
Q

Behavioral genetics/ gedragsgenetica

A

Genen die ervoor zorgen dat ouders hun kinderen beschermen zullen een hogere kans hebben om doorgegeven te worden. Veel psychologische problemen kunnen teruggebracht worden tot de effecten van ouderschap en gezinsleven.
Door tweelingstudies en studies van broers en zussen.

Gedragsgenetica: ouders beïnvloeden hun kinderen op 2 manieren
-effecten van de genen 40-50%
-sociale invloed door het opgroeien in gezinsverband 50-60%

De gedragsgenetica maakt onderscheid in 2 soorten omgevingen:
-de gedeelde omgeving invloeden die alle broers en zussen ondergaan (10%)
-de unieke niet gedeelde omgeving: invloeden specifiek aan het individu 40-50% (Harris group socialisation theory interctie met peers)

35
Q

group socialisation en evolutionaire psychologie

A

Volgens Judith Harris zijn er 4 redenen waarom kinderen eerder door hun community dan hun ouders gesocialiseerd worden.
-jonge kk zijn innovators en ouders houden soms bepaalde kennis achter, andere kk niet, dat is evolutionair interessant.
-door leren van peers verhoogt de variatie van kennis in de populatie.
-kinderen kunnen voor leren niet op huin ouders rekenen, vele van onze grootouders groeiden op als wezen, maar een peer group is er meestal wel.
-ouders en kinderen hebben vaak tegenstrijdige doelen

Ouders behandelen hun kk niet gelijk waardoor dit gedrag kan bijdragen aan de niet-gedeelde omgeving. Een ouderlijk gedrag zou dan een effect hebben op elk kind, maaromdat elk kind er anders op reageert wist het effect zichzelf uit opgeteld over alle kinderen

36
Q

Morele ontwikkeing

A

Wright: de mens is een moral animal. Wanneer iemand een immorele daad stelt, voelen we vaak walging, wanneer iemand zich moreel gedraagt, bewonderen we die persoon. As we zelf goed doen voelen we trots.

Wat is de evolutionaire functie van moraliteit?
Groepsselectie: de gedragingen zijn voordelig voor de soort als geheel.
Iets is immoreel als iemand lijdt ten gevolge van een doelgerichte actie van een ander.

Maar mensen gaan verder dan de moreleregels binnen een maatschappij, bvb kritiek op de tentoonstelling: Bodyworlds. Men had gevoelens van immoraliteit, maar kon deze niet nader uitleggen. jonathan Haidt noemt dit een morele illusie. Bvb self serving bias mensen denken dat wat goed is voor henzelf, goed is.

De menselijke intuities omspant 3 gebieden van moraliteit:
-morals of autonomy: schade aan de individu voorkomen, verwant aan reciprook altruisme, om het groepsleven voordelig te houden.
-morals of community: geen schade en direspect tov de in-groep en sociale hierarchie.
-Morals of divinity: datgene wat heilig wordt geacht beschermen.

Moraliteit kan een systeem zijn dat ons gevoel van eerlijkheid hierarchie en puurheid van het individu beschermt en ons toelaat onszelf goed te voeln in groepen en deel te nemen aan reciprook altruïsme.

Baby’s kunnen prosociaal gedrag vertonen nog voor ze onderscheid kunnen maken tussen ‘zelf’ en ‘andere’

We maken bepaalde beslissingen gebaseerd op of iemand moet lijden en hoeveel. Inschatten hoe mensen zich zouden voelen door onze acties vereist een goed werkende theory of mind.

37
Q

waarom is moraliteit zo variabel

A

De optimale morele strategie kan afhangen van de specifieke historische, culturele en sociale context waarin het individu zich bevindt. Op dezelfde manier waarin we een afwachtende houding aannemen mbt reproductieve strategie, is het mogelijk dat we dit ook doen voor moraliteit.
Er zijn 5 aangeboren morele domeinen (Haidt en Joseph) en deze kunnen beinvloed worden door cultureel leren. Deze domeinen zijn een soort van mentale modules. Teeming modularity: de modules zijn deels onder bewuste controle en kunnen aangepast worden door omgevingsinvloeden, maar ook elkaar beinvloeden.

1 Adaptive challenge: zorg en empathie voor jongeren, kwetsbaren en gewonden, coöperatie met niet-verwanten, voordelen van groepscooperatie, onderhandelde hierarchie.

2 Proper domain (adaptive triggers): rechtvaardigheid en wederkerigheid.

3 Actual domain (set of all triggers): alle dingen die de module triggeren, bvb baby zeehonden, ook relevante gelijkenissen met een trigger.

4 Characteritic emotions: compassie, angst, groepstrots, saamhorigheid, respect.

5 Relevant virtues: zuiverheid, heiligheid, zorg, vriendelijkheid, eerlijkheid, gerechtigheid.

38
Q

Marc Hauser: moreel dilemma van een op hol geslagen trein waarbij de deelnemer kan ingrijpen

A

Hieruit blijkt dat mensen doen alsof ze een regel volgen, maar de regel niet kennen: ‘the principle of double effect’: het is toegestaan iemand te beschadigen voor het grotere goed, maar alleen als die schade een bijproduct is van de actie, niet het middel zelf. Een nieuwe dreiging aan de situatie toevoegen (iemand duwen) wordt strenger beoordeeld dan wanneer een bestaande dreiging wordt afgeleid (de trein dood 1 persoon ipv 5)

39
Q

individuele verschillen en evolutie

A

individuele verschillen zijn verwaarloosbaar voor inclusive fitness en daardoor onzichtbaar voor de natuurlijke selectie.

Het feit dat persoonlijkheidskenmerken deels erfelijk zijn (30-50%) intelligentie zelfs 40-70%, leidt tot de veronderstelling van een genetisch element. Ergo er moet een voordeel zijn voor inclusive fitness bij het krijgen van variabele nakomelingen, want onbruikbare fenotypes (phenotype switching?) worden weg geselcteerd. Maar zou de evolutie niet hebben geleid tot allemaaal dezelfde persoonlijkheden?

Er zijn 2 mogelijke verklaringen voor deze schijnbare contradictie:

2 van deze benaderingen zijn niche fitting en frequency dependent selection.

40
Q

individuele verschillen in persoonlijkheid

A

*psychologische staat: gedrag wat geen consistentie vertoont over tijd en verschillende context: een vergankelijke mood

*psychologisch kenmerk: gedrag wat stabiel is over tijd en verschillende contexten

Verschillen in persoonlijkheidskenmerken kunnen worden gezien als verschillen in motivaties wat te doen en hoe te reageren. Persoonlijkheid is evolutionair gezien een gedragsstrategie

*factor-analyse: een groot aantal mogelijke persoonlijkheidskenmerken reduceren tot een werkbaar aantal. Lumpers produceren een groot aantal kenmerken terwijl splitters kleine hoeveelheden weerhouden
Elke factor is een continuum eerder dan een type. Elke dimensie is orthogenaal 90 graden ergo geheel onafhankelijk aan de andere.

Meeste psychologen hanteren de big five visie op persoonlijkheidsfactoren.
1 neuroticisme
2 extraversie
3 openheid
4 vriendelijkheid/altruisme
5 conscientieusheid

30-50 erfelijk
50-70 niet erfelijk wellicht afhankelijk van omgeving

Mogelijke invloeden omgeving: hoe je wordt behandeld, toxische stoffen, dieet moeder, geboortentrauma’s, levensloop gebeurtenissen.
David Buss argumenteert dat elk persoonlijkheidstype een motivatiekracht representeert die voordeel kan opleveren in een sociale en fysieke omgeving. Beide kanten van het kenmerk kunnen evolutionair voordelig zijn: er is dus geen betere en slechtere kant.
Stabiele persoonlijkheidskenmerken geven variatie in levensstrategieën weer. Maar gedrag moet ook aangepast worden aan de omgeving.

41
Q

Buss: verschillen in individuele variatie

A

adaptief:

*erfelijke variatie: frequentie afh strategie (wanneer de effectiviteit van een bepaald geerfd kenmerk afhangt van het aantal individuen die dezelfde strategie gebruiken), genetisch bepaalde niche fitting, variatie door omgeving, verschillende vatbaarheid
*niet erfelijke variatie: vroege omgevingsinvloeden en strategische nich specialisatie
De omgeving is een trigger voor een set van genetische bepaalde processen die kunnnen leiden tot een switch in persoonlijkheid: phenotype switching

*erfelijke variatie: variatie door fitness, fenotype variatie via recombinatie en mutatie, bijwerking van adaptatie
*niet erfelijke variatie: sociaal leren en niche filling obv omgeving.

*erfelijke variatie: genetische afwijkingen
*niet erfelijke variatie: omgevingstrauma
*erfelijke variatie
*niet erfelijke variatie

42
Q

secundaire psychopathie als gen-omgeving interactie

A

primaire psychopathe: gedrag is veroorzaakt door genen

secundaire psychopathie: predispositie voor het gedrag waar omgevingsinvloeden bepalen of het tot uiting komt.

primaire psychopathie wordt in de populatie behouden door frequency dependent selection, maar secundaire psychopathie is meer flexible en gekalibreerd op de vroege omgeving.

Ontwikkeling kan worden gezien als een proces waarbij een fenotype geselecteerd wordt uit een aantal alternatieven.

43
Q

Development plasticity

A

is een adaptatie op zich: strategieen kunnen aanpassen aan de omgeving.

44
Q

persoonlijkheidsstoornissen

A

langdurige, indringende en stugge gedragspatronen en innerlijke ervaringen die afwijken van de verwachtingen van iemands cultuur en sociaal en beroepsmatig functioneren verhinderen.
Persoonlijkheidsstoornissen kunnen gemakkelijker dan schizofrenie verklaard worden vanuit evolutionair oogpunt. Het is vaak normaal gedrag dat tot extreme vorm is uitgegroeid. Mensen met persoonlijkheidsstoornissen zijn vaak veel met zichzelf bezig en gespannen. Ze kunnen onbetrouwbaar en moeilijk zijn. Het zou kunnen dat een persoonlijkheidsstoornis adaptief was voor onze voorouders. Of een mismatch vormen met de huidige omgeving. Het kan ook zijn dat dezelfde genen ook coderen voor fitness bevorderende eigenschappen.

Ongeveer 50% van de psychopaten wordt nooit gediagnosticeerd, dit bevestigd dat het voor velen een goede strategie is.