THEMA 2 Relaties Flashcards

1
Q

relaties

A

Je hebt in eerste thema kennisgemaakt met Darwins evolutietheorie en de moderne vorm daarvan met een belangrijke rol voor genetica. Evolutie en natuurlijke selectie werkt in de basis door genetische variatie op het niveau van het individu. Daarbij is het zo dat de meeste diersoorten niet in een sociaal vacuüm leven, en dat er sprake is van intensieve en veelvuldige sociale interactie. Met name onze eigen diersoort (homo sapiens) is een bijzonder sociale aapsoort; veel evolutionair psychologen (bijvoorbeeld Dunbar) stellen zelfs dat de mens als soort gekenmerkt wordt door een ‘hypersociale’ leefomgeving. Op basis hiervan kunnen we stellen dat veel historische selectieprocessen die vorm hebben gegeven aan de menselijke psyche zich dus afspeelden in een context van relaties. Met ‘relaties’ kun je denken aan elke vorm van intensieve interactie met andere soortgenoten. Dat kan in de romantische vorm als seksuele partners, of als groepsgenoten waarmee samengewerkt wordt binnen de groep, of in relaties met directe verwanten waarmee we samen ‘het nest’ delen. Zulke relaties zijn, zo ga je ontdekken in dit thema, cruciaal geweest voor de vorming van de menselijke psyche en het menselijke gedrag.

De vier studietaken in dit thema gaan in op de vraag hoe relaties met anderen evolutionair bijdragen aan wie wij zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Studietaak 2.1 Seksuele selectie survival of the sexiest

A

In de eerste studietaak kijken we naar een bijzondere vorm van evolutie: seksuele selectie. De werking van seksuele selectie hangt nauw samen met onze partnervoorkeuren. Op basis van die voorkeuren selecteert het individu immers zijn of haar seksuele partner. Met die keuze bieden we onze seksuele partner de kans om zijn of haar kenmerken door te geven aan de volgende generatie. Door een seksuele partner te kiezen, op basis van onze partnervoorkeuren, verhogen we dus de kans dat precies die kenmerken waar onze voorkeur naar uitgaat ook in de volgende generatie weer terugkomen. Met de keus voor een partner beïnvloeden we dus onbewust de evolutie van onze eigen soort. Wat je doet tijdens jouw partnerkeuze verschilt dus eigenlijk helemaal niet zoveel van wat een teler doet wanneer hij van een bloemkool een broccoli probeert te maken.

In het eerste hoofdstuk van het boek wordt het proces van partnerkeuze zelfs vergeleken met positieve eugenetica: doelbewust gekozen voortplantingprogramma’s met het oog op de genetische samenstelling van toekomstige generaties. Zover zouden wij niet willen gaan. Partners kiezen elkaar doorgaans niet met een dergelijk oogmerk, zij voelen zich, op proximaat niveau, simpelweg tot elkaar aangetrokken. Van doelbewuste, kunstmatige selectie is daarbij meestal geen sprake.

Dit neemt echter niet weg dat de partnerkeuze in ultimate zin wel degelijk vergelijkbare effecten heeft. We selecteren seksuele partners en geven daarmee hun kenmerken als het ware een evolutionair zetje in de rug. Om dit proces te kunnen onderscheiden van het blinde proces van natuurlijke selectie, en de doelbewuste artificiële selectie, werd het door Darwin seksuele selectie genoemd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Studietaak 2.2 Partnerkeuze

A

Wanneer we een seksuele partner kiezen, geven we deze partner niet alleen de kans zijn of haar eigenschappen door te geven, maar geven we ook onszelf de kans om onze voorkeuren door te geven. Naar die voorkeuren gaan we in deze studietaak kijken. Daarbij zullen we ons voor het eerst concentreren op menselijke gedrag. Enerzijds kijken we daarbij voortdurend naar de proximate voorkeuren die mensen hebben: wat vinden mannen aantrekkelijk in een vrouw en wat vinden vrouwen aantrekkelijk in een man? Anderzijds proberen we voor die voorkeuren telkens een ultimate verklaring te vinden: wat is de evolutionaire functie van deze voorkeuren?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Studietaak 2.3 Verwantschap

A

Het stereotiepe beeld van de evolutie is er een van competitie en agressie, van ‘eten of gegeten worden’. Lange tijd hebben evolutionair onderzoekers niet goed geweten wat ze aan moesten met altruïstisch en genereus gedrag. Immers: als het egoïstisch verspreiden van onze genen datgene is waarop onze voorouders werden geselecteerd, hoe kon er dan ooit gedrag ontstaan dat niet in ons eigen belang is maar in het belang van een ander? In de loop van de geschiedenis zijn twee theorieën ontwikkeld die hier een antwoord op geven: de theorie van verwantenselectie en de theorie van wederkerig altruïsme. Zij behoren beide tot de meest invloedrijke theorieën van de evolutionaire psychologie. De eerste van deze theorieën staat centraal in deze studietaak. William Hamilton liet met zijn ‘inclusive fitness’-theorie zien dat altruïstisch gedrag jegens onze verwanten wel degelijk in overeenstemming is met de uitgangspunten van de evolutietheorie. Immers: jouw verwanten en jij delen voor een deel dezelfde genen. Als je deel bent van een eeneiige tweeling heb je zelfs al jouw genen gemeenschappelijk. Door de overlevings- en voortplantingskansen van jouw verwanten te verhogen bevorder je dus dat een deel van jouw eigen genetisch materiaal wordt doorgegeven aan toekomstige generaties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Studietaak 2.4 Reciprociteit

A

Maar hoe zit het dan met altruïstisch gedrag ten aanzien van niet-verwanten? De tweede verklaring voor het bestaan van altruïsme, afkomstig van Robert Trivers, haakt in op deze specifieke vraag. Robert Trivers stelde dat het in ons eigen belang is - en dus in het belang van onze genen - om een ander individu te helpen, mits de ander deze hulp in de toekomst terugbetaalt. Zeker wanneer het helpen van een ander ons weinig kost en de ander veel oplevert, is wederzijdse uitwisseling van hulp in ieders belang. Trivers noemde dit gedrag wederkerig altruïsme. Omdat deze vorm van altruïsme de deur opent naar complexe sociale verhoudingen, besteden we in deze studietaak ook aandacht aan groepsformatie en groepsgedrag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Intermezzo: interpretatie van onderzoeksdata

A

De eerste twee studietaken in dit thema (2.1 en 2.2) hebben betrekking op seksuele selectie en partnerkeuze. Bij het lezen en bestuderen van deze taken zal het opvallen dat er een belangrijke plaats gegeven wordt aan geslachtsverschillen. Het verklaren en begrijpen van verschillen tussen mensen in termen van geslacht (en de evolutie van seksuele divergentie) is traditioneel een kernthema binnen de evolutionaire psychologie. Het is echter ook een thema waarbij het van belang is om wetenschappelijk zuiver te denken en oog te houden voor het verschil tussen ultimate en proximate verklaringen, zoals dit onderscheid in de eerste studietaak besproken werd. Alvorens met de leerstof aan de slag te gaan, vragen wij je om stil te staan bij de volgende zaken:

Verschillen op groepsniveau

Veel onderzoek, waaronder veel studies naar geslacht in de komende studietaken, richt zich op verschillen tussen gemiddelden op groepsniveau. Een belangrijke groepsvariabele (op basis waarvan individuen in groepen worden verdeeld) in de evolutionaire psychologie is bijvoorbeeld geslacht. In de komende studietaken zal je dan ook besprekingen tegenkomen van verschillen tussen mannen en vrouwen. Bedenk altijd dat vergelijkingen tussen groepen gaan over groepsgemiddelden, die niet zomaar te vertalen zijn naar een individu. Om dit punt concreter te maken, geven we een voorbeeld over geslachtsverschillen in lengte. Rond het veertiende levensjaar zijn jongens gemiddeld 170 cm lang en meisjes tegen de 160 cm. De meeste variabelen die gaan over mensen (zoals lengte, intelligentie of woordenschat) zijn normaal verdeeld in populaties (de bekende klokvormige curve).
De hoogte van de curve zegt iets over de frequentie: hoe hoger, hoe meer individuen een bepaalde lengte hebben. De meeste kinderen zitten dus dicht bij hun groepsgemiddelden (meisjes rond de 160 cm, jongens rond 170 cm). Extreem klein of lang komt heel weinig voor. Wat belangrijk is om op te merken: een hele hoop meisjes zijn dus even lang of langer dan veel jongens! Of andersom: een hoop jongens zijn kleiner dan veel meisjes. Belangrijk is dus het volgende: wanneer er vergelijkingen tussen twee groepen gemaakt worden in het boek (bijvoorbeeld op basis van geslacht) dan spreekt men over een verschil in gemiddelde. Wanneer je spreekt over een individuele casus kun je alleen concluderen dat de kans meer dan 50 procent is dat een jongen langer is dan een meisje van dezelfde leeftijd. In de literatuur rondom partnerkeuze ligt er een sterke focus op het bespreken van onderzoek naar verschillen in gemiddelden, maar wordt er relatief weinig aandacht besteed aan de overeenkomsten. Houd dus voor ogen dat hoewel studies op bepaalde aspecten wijzen op verschillen, er ook een wereld van overeenkomsten bestaat tussen de geslachten.

Het onderscheid tussen descriptieve en normatieve uitspraken (duiding versus waardeoordelen)

Naast de interpretatie van onderzoeksresultaten willen wij aandacht geven aan de duiding van onderzoeksresultaten. Wetenschap is in de kern een beschrijvende en verklarende activiteit. Dat betekent dat psychologische onderzoekers willen beschrijven hoe de menselijke psychologie in elkaar zit en verschillen tussen mensen verklaren. Een uitgangspunt in de wetenschap is dat er een duidelijk onderscheid gemaakt wordt tussen duiding en waardeoordelen. Waardeoordelen horen in het algemeen niet thuis in de wetenschap. Een voorbeeld: wanneer wetenschappers spreken over ‘normale’ ontwikkeling, dan bedoelen zij in feite zoiets als ‘meest voorkomend’. Bvb Een persoon van 15 jaar die slechts 1 meter lang is, valt buiten de weergegeven curve, en heeft in de zin van ‘zeer zelden voorkomend’ een abnormale lengte. In de komende taken worden er enkele gemiddelde verschillen, in bijvoorbeeld de partnervoorkeuren, op basis van sekse besproken. Ook hier geldt: we kunnen dergelijke gemiddelde verschillen duiden door deze te plaatsen op normaal verdelingen (zoals hierboven bij lengte) maar we koppelen daar geen waardeoordeel (zoals ‘onwenselijk’ versus ‘wenselijk’) aan. Normatieve oordelen over wat goed of slecht is, proberen we te vermijden in de wetenschap.

Geslachtsverschillen

Evolutionair psychologen onderzoeken vanuit Darwins evolutietheorie of (en waarom) er verschillen bestaan tussen mannen en vrouwen. Het uitgangspunt in de evolutiebiologie en evolutiepsychologie is daarbij traditioneel geweest om bij zoogdieren onderscheid te maken op basis van biologisch geslacht (vrouwen / mannen). De reden daarvoor is met name de functionele significantie van geslacht bij de voortplanting, en de rol daarvan op het verloop van de evolutie bij zoogdieren. Het is hierbij belangrijk om voor ogen te houden dat deze dichotome geslachtsbenadering, veelal gehanteerd in dergelijk onderzoek, niets afdoet aan het (maatschappelijk en wetenschappelijk) belang van continu gedefinieerde genderverschillen die tevens een belangrijke plaats hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Theorie parental investment (ouderlijke investering) van trivers

A

Een grote tegenstelling tussen man en vrouw zit dus in de investering in het nageslacht waartoe zij gedwongen worden vanuit hun natuurlijke rol bij de voortplanting en is dus niet gebonden aan sekse. Robert Trivers formuleerde hierover een theorie: de sekse die het meeste moet investeren in het nageslacht, zal het meest kieskeurig zijn bij de keuze van een partner, en deze aan zich willen binden. De sekse die het minste investeert, zal zich juist liever niet binden en moet zich meer inspannen om toegang te krijgen tot de andere sekse. Daarbij zal deze bovendien veel competitie ondervinden van seksegenoten. Bij de mens is net als bij de meeste dieren de vrouw de meest investerende sekse. Dit komt hoofdzakelijk dor het feit dat zij door de natuur wordt gedwongen tot een lange draagtijd en vervolgens bij afwezigheid van alternatieven het leeuwendeel van de kinderzorg op zich moet nemen. Over het algemeen zie je vrouwen het meeste werk doen , binnen en buitenshuis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Het principe achter de evolutietheorie wordt vaak samengevat als ‘survival of the fittest’. Dat wordt soms ten onrechte uitgelegd als: de sterkste overleeft, en heeft dus de grootste kans om diens genen te verspreiden. Uiteraard is er veel meer aan de hand dan dat. Seksuele aantrekkingskracht is bijvoorbeeld minstens zo belangrijk als fysieke kracht. Daarover gaat deze opdracht. Leg uit waarom Darwin dit deed en hoe dit type selectie werkt. Noem in jouw antwoord twee fenomenen die Darwin wilde verklaren met seksuele selectie en maak duidelijk waarom deze moeilijk te verklaren zijn met het principe van natuurlijke selectie, maar wel met seksuele selectie.

A

Darwin constateerde twee fenomenen die hij niet kon verklaren met het principe van natuurlijke selectie. Ten eerste was dat het seksueel dimorfisme dat we bij veel soorten zien. Dit is moeilijk te verklaren met natuurlijke selectie omdat man en vrouw in principe in dezelfde ecologische niche leven en dus blootgesteld zijn aan dezelfde natuurlijke selectiedrukken. Waar komt dat verschil tussen man en vrouw dan toch vandaan?

Het tweede fenomeen dat hij wilde verklaren, was dat sommige kenmerken een handicap vormen voor het individu. Neem bijvoorbeeld de kleurige staart van mannetjespauwen. Deze trekt enorm de aandacht, maar lokt daarmee dus ook allerlei roofdieren. Bovendien kan de staart behoorlijk in de weg zitten bij een poging om te ontsnappen aan die roofdieren. Die staart is dus duidelijk een handicap bij het overleven, waarvan het onvoorstelbaar is dat deze door natuurlijke selectie gevormd is. Hoe kan deze dan toch geëvolueerd zijn?

Het principe van seksuele selectie maakt het mogelijk om deze fenomenen toch te verklaren. Tijdens de paring, zo stelde Darwin, selecteren mannen en vrouwen in wezen elkaars genen. De voorkeur van de ene sekse is als het ware een selectiedruk op de eigenschappen van de andere sekse. Wanneer die voorkeuren van man en vrouw van elkaar verschillen, dan ontstaan daarmee ook verschillen tussen hun eigenschappen en is seksueel dimorfisme een feit. Bovendien kunnen eigenschappen op deze manier enorm versterkt worden. Wanneer vrouwtjespauwen altijd een mannetje selecteren met de grootste, meest kleurige verentooi, dan kan die op den duur vormen aannemen die een handicap opleveren voor het individu. Omdat die verentooi hem echter ook in staat stelt om veel vrouwtjes voor zich te winnen, worden de genen voor de verentooi toch verspreid, ondanks de handicap.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Keus en competitie

Darwin maakte in zijn theorie van seksuele selectie onderscheid tussen twee vormen.

Noem deze twee vormen en leg beide beknopt maar volledig uit. Gebruik daarbij voor elke vorm een voorbeeld uit het boek om jouw uitleg te verduidelijken.

A

Darwin maakte onderscheid tussen interseksuele selectie en intraseksuele selectie. Interseksuele selectie is de selectie die plaatsvindt door de keuze die de ene sekse maakt voor een partner van de andere sekse. Bij de meeste dieren gaat het hier hoofdzakelijk om de keuze van een vrouw voor een man. Een voorbeeld van een kenmerk dat hierdoor tot stand gekomen zou zijn, is de enorme staart van de African widowbird. De vrouwtjes van deze vogel hebben een voorkeur voor grote staarten bij het mannetje. Hoe groter diens staart is, hoe meer vrouwtjes hij voor zich kan winnen om zich mee voort te planten. Deze voorkeur van het vrouwtje voor grote staarten bij mannetjes, werkt dus automatisch de evolutie van de staart in de hand.

Intraseksuele selectie vindt plaats tijdens de competitie tussen verschillende leden van dezelfde sekse. Bij de meeste soorten gaat het daarbij hoofdzakelijk om de competitie die mannetjes voeren om toegang tot vrouwtjes. Een voorbeeld van zo’n kenmerk is de sterk geritualiseerde competitie tussen mannetjesherten. Zowel het luide gebrul, als het opvolgende gevecht en het daarbij gebruikte hertengewei zijn waarschijnlijk de consequentie van intraseksuele competitie. Het dier dat het hardst kan brullen, het meeste uithoudingsvermogen en het grootste gewei heeft, wint uiteindelijk de toegang tot vrouwtjes en verspreidt daarmee dus de genen die ten grondslag liggen aan zijn imponerende voorkomen.

Er is debat of er wel van 2 soorten selectie gsproken kan worden. Beiden leiden tot een toename van de inclusieve fitness en dragen dus bij tot de natuurlijke selectie. bovendien kunnnen de wapens ook gebruikt worden voor het beschermen tegen roofdieren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Vergelijk het proces van seksuele selectie met het proces van natuurlijke selectie en ga daarbij concreet in op de fundamentele verschillen. Stel jezelf daarbij de vraag: ‘Door wie of wat wordt er geselecteerd’?

A

Bij natuurlijke selectie gaat de selectiedruk uit van een blinde natuur die geen enkele voorkeur heeft. Door selectiedrukken uit de omgeving hebben sommige individuen meer voortplantingskansen dan anderen. Daardoor zullen hun eigenschappen zich in volgende generaties over de populatie verspreiden. Seksuele selectie is niet zo blind. Hierbij wordt juist geselecteerd door een seksuele partner met bepaalde voorkeuren. Er is dus geen sprake meer van blinde selectie, maar van een kiezend organisme. Hierdoor ontstaat als het ware een ‘dans’ tussen de voorkeuren van de ene sekse, en de kenmerken van de andere sekse. Door het proces van partnerkeuze worden zowel die voorkeur voor een kenmerk, als het kenmerk zelf doorgegeven aan het nageslacht en raken deze in een evolutionaire feedbackloop met elkaar verstrengeld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Vergelijk nu op dezelfde manier het proces van seksuele selectie met het proces van kunstmatige selectie.

A

Bij kunstmatige selectie is net als bij seksuele selectie sprake van een organisme dat selecteert. In dit geval is dat echter de fokker of teler, niet een potentiële seksuele partner. Een belangrijk verschil is dat het bij kunstmatige selectie een keus betreft die bewust gemaakt wordt met het oog op verandering van de soort, dat is bij seksuele selectie niet het geval. Bovendien kent kunstmatige selectie niet zo’n vreemde evolutionaire feedbackloop als seksuele selectie. De fokker of teler selecteert een eigenschap die in de volgende generatie terug zal komen, maar geeft daarbij natuurlijk niet zijn eigen voorkeur voor die eigenschap door.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Maak tot slot duidelijk waarom elk van de in deze studietaak behandelde selectieprocessen een unieke plek verdient in het theoretisch raamwerk van de evolutietheorie.

A

Natuurlijke selectie is dus uniek omdat het een volledig blind proces is. Kunstmatige selectie is uniek omdat er een doelbewuste keuze aan vooraf gaat. Seksuele selectie zit daar eigenlijk tussenin. Het proces is noch blind, noch doelbewust en is vooral uniek door de manier waarop kenmerken en voorkeuren samengaan in een evolutionaire feedbackloop. Elk van deze processen verdient dus een eigen plek in het raamwerk van de evolutietheorie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Seksuele aantrekkingskracht is dus een belangrijke factor in de evolutie. De ene sekse heeft een voorkeur voor bepaalde kenmerken van de andere sekse. De leden van de andere sekse die over de meest opvallende varianten van die kenmerken beschikken, oefenen de meeste aantrekkingskracht uit. Het is een mooi proximaat verhaal over aantrekkingskracht, en klinkt heel logisch, maar hiermee hebben we nog niet verklaard waarom die kenmerken zo aantrekkelijk zijn. Met andere woorden: wat is de ultimate verklaring voor het feit dat sommige kenmerken aantrekkelijk zijn en andere niet?
De keus is aan de vrouw

In zijn Descent of Man and Selection in Relation to Sex neemt Darwin aan dat de vrouw de kiezende partij was, terwijl mannen onderling de competitie aangingen om toegang tot vrouwen te verkrijgen. Seksuele selectie heeft dus het meest effect gehad op mannen, omdat zij voortdurend gekozen, ofwel geselecteerd werden. Darwin leidt dat af uit het feit dat in de natuur over het algemeen mannetjes het meest opvallen doordat zij vaak zijn voorzien van allerlei pronkstukken en wapengerei. Trivers stelde in de jaren zeventig een concept voor waarmee hij deze verhouding verklaarde en bovendien liet zien dat het ook anders kon. Leg met een voorbeeld uit op welk punt Trivers met zijn concept de opvatting van Darwin – dat vrouwen de kiezende en mannen de competitieve partij zijn – verbetert.

A

Het concept dat Trivers introduceerde was parental investment, ofwel ouderlijke investering. Hij stelde dat de sekse die het meest investeert in de zorg voor het nageslacht het meest kritisch zou moeten zijn bij het selecteren van een partner. Deze sekse moet immers zeker weten dat zijn of haar investering nuttig is. De sekse die het minst investeert, zal dus vooral onderling moeten wedijveren om door deze kritische selectie heen te komen. Bij de meeste diersoorten verloopt dit inderdaad volgens de lijnen die Darwin uitstippelde: het mannetje hoeft zeer weinig te investeren in de voortplanting zelf en heeft er dus vooral baat bij om met zo veel mogelijk partners te paren. Het vrouwtje moet een stuk kieskeuriger zijn, omdat zij na de paring veel energie en tijd moet investeren tijdens de draagtijd, het zogen en in veel gevallen ook het grootbrengen van het kind.
Het sterke van Trivers’ redenering is dat dit rollenpatroon niet seksegebonden is: het wordt ingegeven door de mate van ouderlijke investering waar beide seksen door de natuur toe gedwongen worden. De sekse die het meest investeert, zal het meest kieskeurig zijn bij de partnerkeuze, de sekse die het minst investeert, strijdt om de gunsten van de meest investerende partij. Daarbij hoeft niet per definitie de vrouw de meest investerende partij te zijn. Dit zien we bijvoorbeeld bij sommige kikkers, zeepaardjes en krekels. Hier zet het vrouwtje de eitjes uit zodat het mannetje deze later kan bevruchten. Omdat nu het mannetje de laatste is die bij het kroost aanwezig is en dus gedwongen wordt de grootste investering te doen, zien we dat de rollen zich omdraaien. De vrouwtjes zijn vaak groter en agressiever en voeren onderling competitie, terwijl het mannetje de kieskeurige partij is tijdens de paarvorming.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Genetische kwaliteit

Hoewel het soms anders loopt, is bij de meeste soorten toch de vrouwelijke keuze leidend bij de seksuele selectie. Op dit punt worden in het boek drie theorieën besproken die elk een andere uitleg geven van de ultimate functie van de doorslaggevende rol van vrouwelijke keuze.

Beschrijf beknopt deze drie theorieën en maak daarbij telkens duidelijk het onderscheid tussen de proximate werking van de seksuele selectie en de ultimate functie daarvan.

A
  1. De eerste theorie die besproken wordt is de “Runaway selection theory” die is voorgesteld door de Britse bioloog Fisher om bepaalde opvallende kenmerken in dieren te verklaren die op het eerste gezicht niet direct een voordeel lijken te bieden voor overleving.

Stel je een bepaald kenmerk voor bij dieren, bijvoorbeeld de lange staart van een bepaalde vogelsoort. Deze staart biedt op zichzelf geen direct voordeel voor de overleving van de vogel. Echter, als vrouwtjesvogels een lichte voorkeur hebben voor mannetjes met een iets langere staart (omdat ze die aantrekkelijker vinden), dan zullen mannetjes met een iets langere staart meer nakomelingen hebben. De nakomelingen van deze mannetjes zullen waarschijnlijk ook de genen erven voor zowel de langere staart als de voorkeur voor die langere staart.

Door generaties heen kan deze voorkeur zich versterken. Hoe langer de staart wordt, hoe sterker de voorkeur bij de vrouwtjes wordt. Dit leidt tot een “runaway” effect, waarbij de staarten steeds langer worden en de voorkeur voor langere staarten ook steeds sterker wordt, zelfs als een extreem lange staart nadelen kan hebben voor het mannetje (zoals een verhoogd risico op predatie of moeilijkheden met vliegen).

Dit proces stopt uiteindelijk wanneer de nadelen van het hebben van een te lange staart de voordelen van het aantrekkelijk zijn voor het andere geslacht overtreffen.

Kortom, de “runaway selection theory” verklaart hoe seksuele selectie kan leiden tot de evolutie van overdreven kenmerken bij dieren, puur gebaseerd op voorkeuren binnen de soort, zelfs als deze kenmerken niet direct voordelig zijn voor overleving.

Fisher stelt dat de seksueel geselecteerde kenmerken in de ene sekse simpelweg explosief zijn toegenomen vanwege een puur toevallige voorkeur voor die kenmerken in de andere sekse. Het kenmerk is dus alleen ontstaan door de feedbackloop die zo kenmerkend is voor het proces van seksuele selectie. Zo’n kenmerk is in proximate zin aantrekkelijk voor de andere sekse. De ultimate functie ervan is in wezen dezelfde. Het brengt de partners samen en leidt dus tot genenverspreiding. Een andere functie heeft het niet.

2 Bij het handicapprincipe zoals Zahavi dat opperde, ligt dat anders. Hij merkt op dat zulke kenmerken vooral opvallend en kostbaar zijn voor het individu. Het kost tijd en energie om die kenmerken te onderhouden en bovendien trekken ze vaak de aandacht van roofdieren. In die zin is de eigenschap dus een handicap, maar het individu toont daarmee ook dat het zich deze kostbaarheid kan veroorloven. Het is in staat om te overleven ondanks die handicap. Proximaat is, net als bij Fisher, zo’n kenmerk gewoon aantrekkelijk voor de andere sekse, maar in ultimate zin signaleert het kenmerk dus een genetische superioriteit.

3 Ook volgens de parasietentheorie van Hamilton en Zuk, wijzen zulke kenmerken op genetische superioriteit. De kenmerken die door seksuele selectie tot stand zijn gekomen, zijn volgens hen vaak kenmerken die aantonen dat een individu een goede weerstand heeft tegen ziekten en parasieten. Onze voorkeur voor zulke kenmerken zou dus een functie hebben omdat die ons in staat stellen gezonde seksuele partners uit te kiezen. Ook volgens deze theorie hebben die kenmerken in proximate zin dus niets anders dan aantrekkingskracht. In ultimate zin signaleren zij echter wel een genetische kwaliteit: de weerbaarheid tegen parasieten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Sexy of gezond?

De drie seksuele-selectietheorieën die we hierboven hebben besproken, zijn in te delen in twee categorieën op basis van hun ultimate verklaring: sexy sons en healthy offspring.
Beschrijf beide begrippen, concentreer je daarbij op het verschil en leg van elk van de drie besproken theorieën uit in welke categorie deze valt. Bespreek ook kort welke van de twee categorieën je het meest plausibel vindt.

A

Sexy sons duidt op verklaringen van seksuele selectie die als uitgangspunt hanteren dat nageslacht aantrekkelijk wordt, wanneer dieren voor een aantrekkelijke partner kiezen. De aantrekkelijkheid van die partner zal, voor zover erfelijk, immers doorgegeven worden aan dat nageslacht. Daardoor stijgt bovendien weer de kans dat het nageslacht zelf ook weer veel nageslacht zal hebben, ad infinitum. Een ‘sexy’ partner, levert dus ‘sexy’ zonen, en dat is goed voor de genenverspreiding. De runaway-selectiontheorie van Fisher is hier een voorbeeld van.

Healthy offspring is vergelijkbaar, maar hierbij gaat het niet alleen om de aantrekkelijkheid op zichzelf. Een kenmerk dat we aantrekkelijk vinden, wijst volgens healthy-offspringtheorieën op de genetische kwaliteit van een potentiële partner. Het zijn signalen die tonen dat die potentiële partner gezonder of sterker is, kortom genetisch superieur is aan andere potentiële partners. Door deze partners te kiezen stijgt de kans dat ons nageslacht zelf ook superieur is, wat weer goed is voor de genenverspreiding. De theorieën van Zahavi en Hamilton en Zuk zijn hier voorbeelden van.

Het belangrijkste verschil tussen deze categorieën is dat bij de sexy sons de ultimate functie louter de proximate aantrekkingskracht is, terwijl het bij healthy offspring ook om een signaal van genetische superioriteit gaat. Wanneer je zou moeten kiezen tussen beide benaderingen, bedenk je dan bijvoorbeeld dat seksuele selectie pas kan plaatsvinden wanneer eigenschappen al bestaan, pas dan kunnen ze immers gezien en gekozen worden door een seksuele partner. Seksuele selectie is dus pas mogelijk nadat een kenmerk door natuurlijke selectie tot stand gekomen is. Van eigenschappen die geen andere functie hebben dan proximate aantrekkingskracht, is het dus onduidelijk hoe deze ooit hebben kunnen ontstaan. In die zin zijn de healthy-offspringhypothesen plausibeler.

Momenteel draait de discussie vooral rond of de ornamenten enkel dienen voor aantrekkelijkhied of ook een signaal zijn van vleselijke kwaliteit. Vandaag is er bewijs dat vrouwelijke keuze wel degelijk invloed heeft op mannelijke ornamenten.

Fisher vs Hamilton-Zuk: aantrekkelijkheid vs goeie genen
*sensory bias in vrouwen lijket de theorie van Fisher te ondersteunen: vrouwen hebben aandacht voor een bepaald kenmerk van een man en deze aandacht is een erfenis van seksuele selectie (bvb vrouwen vissen vinden een lange vin nog steeds aantrekkelijk, ook al is die uit de soort weg geëvolueerd, onderzoek Basolo)
*ook de goeie genen theorie kent ondersteunnende onderzoeken: in tropische vogels is het aantal parasieten proportineel aan de mate van ornameneten in mannen. Enkel de mannen die goed opgewassen zijn tegen parasieten slagen erin om mooie ornamenten te produceren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

De baten van seks

Wat is het voordeel van seks? Wat levert het ons op? In het boek worden in totaal vijf theorieën genoemd die hier een verklaring voor bieden.

Vat deze theorieën elk in enkele zinnen samen. Beperk je daarbij tot een uitspraak over wat volgens elk van deze theorieën de belangrijkste ultimate voordelen zijn van seksuele reproductie.

A
  • faster evolution;
    Fisher (1958) beargumenteerde dat evolutie sneller verloopt bij seksuele reproductie. Doordat bij seksuele reproductie voortdurend genen van beide ouders worden gecombineerd, treedt er meer variatie op in het nageslacht. Omdat er meer variatie is, heeft de natuurlijke selectie vervolgens meer om uit te ‘kiezen’, met als gevolg dat soorten zich sneller kunnen aanpassen aan veranderingen in de omgeving.
  • ratchet Analogy;
    Muller (1964) wees op het ratchet effect van evolutie. Je kunt je de evolutie voorstellen als een lier (ratchet) die door een pal op zijn plaats gehouden wordt. Deze kan slechts één kant opdraaien, en nooit meer terug. Evolutie bij aseksuele reproductie werkt ook zo: telkens als een nadelige eigenschap ontstaat, wordt deze verspreid over al het nageslacht. Bij organismen die zich seksueel voortplanten, verschijnt die nadelige eigenschap echter slechts in een deel van het nageslacht. Het deel met de nadelige eigenschap zal vervolgens minder reproductief succes hebben, waardoor de nadelige eigenschap snel zal verdwijnen.

*raffle analogy;
Williams (1975) stelde met zijn loterijanalogie iets vergelijkbaars. Hij beschouwde evolutie als een loterij. Elke keer dat een organisme zich voortplant, is dat te beschouwen als de aanschaf van een loterijticket dat kans geeft op verspreiding van je genen. Bij aseksuele reproductie krijg je telkens hetzelfde lot. Bij seksuele reproductie krijg je, vanwege de variatie, telkens een nieuw lot. Seksuele reproductie verspreidt dus je kansen.

  • Tangled bank theory;
    Bell (1982) voerde deze analogie verder door en keek naar het verschil tussen de abiotische (levenloze) omgeving en de biotische (levende) omgeving. Hij stelde dat competitie tussen organismen het grootst zou zijn wanneer abiotische omgevingsfactoren relatief stabiel zijn. Een stabiele omgeving bevoordeelt immers alle daarin levende organismen, waardoor zij vooral competitie van elkaar zullen ondervinden en niet van de omgeving zelf. De loterij van Williams zou dus vooral plaatsvinden in een stabiele omgeving waar de competitie tussen organismen het grootst is.

*Red queen theory; Van Valen (1973) opperde met zijn red queen een vergelijkbaar idee, maar concentreerde zich op een specifiek deel uit de biotische omgeving: parasitaire bacteriën en virussen. In feite zijn grote organismen met hun natuurlijk afweersysteem in een voortdurende wapenwedloop verwikkeld met deze ziekmakende organismen. Parasieten zijn hier in het voordeel omdat zij een kortere levensduur kennen en dus sneller evolueren. De evolutie van ons afweermechanisme kan dat nooit bijhouden. Omdat seksuele reproductie echter leidt tot meer variatie en dus tot een snellere evolutie, stelt het ons in staat om de evolutie van ons afweersysteem gelijke tred te laten houden met het evolutietempo van parasieten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

De gemene deler

De vijf behandelde theorieën over seksuele reproductie tov aseksuele reproductie lijken erg van elkaar te verschillen. Toch hebben zij heel duidelijk één ding met elkaar gemeen.

Probeer te achterhalen op welk punt zij allemaal overeenkomen.

A

Alle vijf de theorieën gaan uit van de redenering dat seksuele reproductie tot meer variatie leidt dan aseksuele reproductie. Deze hogere variatie stelt ons in staat om sneller te evolueren en daarmee het hoofd te bieden aan plotselinge veranderingen in de omgeving (Fisher), nadelige mutaties (Muller), onvoorspelbaarheid van de abiotische omgeving (Williams), competitie met andere soorten in de biotische omgeving (Bell) of parasieten (Van Valen). De kern van al deze ideeën is dat het evolutionair voordeel van seksuele reproductie zit in de grotere erfelijke variatie die snellere aanpassing mogelijk maakt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Van de vijf genoemde theorieën is er één die momenteel het meest ondersteuning krijgt in de wetenschap. Dat ligt niet alleen aan ondersteuning door empirische bevindingen, maar ook aan convergentie met andere theorieën op het gebied van de evolutionaire achtergronden van seksualiteit.

A

Wanneer we moeten kiezen tussen de vijf theorieën, dan lijkt er momenteel het meeste ondersteuning te zijn voor de red-queentheorie van Van Valen. Deze theorie wordt bijvoorbeeld ondersteund door onderzoek bij soorten die zich zowel seksueel als aseksueel kunnen voortplanten. Zolang deze soorten leven in een omgeving waar relatief weinig parasieten leven, planten zij zich aseksueel voort. Wanneer deze soorten echter verkeren in een omgeving die vol is van parasieten, dan gaan ze over tot seksuele reproductie. Dit is precies wat de red-queentheorie voorspelt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

In de voorgaande opdracht keken we naar drie concurrerende theorieën over de functie van seksuele selectie. Daarin dook hetzelfde thema op als in de theorie die nu lijkt te prevaleren als het gaat om de functie van seksuele reproductie. Benoem dat thema en beredeneer hoe deze convergentie voor een wederzijdse ondersteuning van beide theorieën zorgt.

A

Deze conclusie convergeert mooi met de parasietentheorie over seksuele selectie van Hamilton en Zuk (1982). Wanneer seksuele reproductie hoofdzakelijk is geëvolueerd om het hoofd te bieden aan parasieten, dan is het heel logisch dat individuen elkaar ook hoofdzakelijk gaan selecteren op kenmerken die duidelijk maken dat hun toekomstige partner een goede weerstand bezit tegen parasieten. Deze twee theorieën bieden elkaar dus wederzijdse ondersteuning door er beide op te wijzen dat de evolutie van ons seksuele gedrag waarschijnlijk samenhangt met de voortdurende wapenwedloop tussen ons en de parasitaire microben die in ons lichaam huizen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

De mens behoort tot de familie van de mensapen en is dus nauw verwant met andere soorten uit deze familie zoals de chimpansee, de gorilla en de orang-oetan. Toch is de positie die de mens inneemt in deze groep vrij uniek te noemen, waardoor bij de mens tussen man en vrouw een bijzondere verhouding is ontstaan die we niet vaak zien in het dierenrijk. Daarover gaat deze opdracht.

Op basis van fossiele vondsten benoemen de auteurs een belangrijk verschil tussen de evolutionaire geschiedenis van de mens en die van andere primaten. Volgens hen is dit een verschil dat een groot stempel heeft gedrukt op de evolutie van de mens op seksueel gebied.
Wat is dit belangrijke verschil tussen de mens en deze primaten? En waar heeft dit volgens de auteurs toe geleid?
In eerste instantie werden op dit gebied per sekse verschillende hypothesen geformuleerd.
Benoem deze en leg beknopt uit wat ze inhouden.

A

In tegenstelling tot andere primaten eet de mens geregeld vlees. Andere primaten doen dat soms ook, maar niet in de mate waarin de mens dat doet. De mens is dus ergens sinds de afsplitsing van andere primaten vlees aan het dieet gaan toevoegen. Deze verandering in dieet heeft bij onze voorouders geleid tot een bijzondere arbeidsverdeling tussen man en vrouw.
Volgens de hunting-hypothese werd daarbij de man hoofdzakelijk verantwoordelijk voor de jacht, wat op den duur leidde tot enerzijds de evolutionaire ontwikkeling van typisch mannelijke eigenschappen die daarvoor geschikt zijn zoals fysieke kracht en samenwerking, en anderzijds de ontwikkeling van complex gereedschap en wapens. De vrouw werd ondertussen hoofdzakelijk verantwoordelijk voor het verzamelen van plantaardig voedsel, wat leidde tot de evolutie van typisch vrouwelijke eigenschappen die daarvoor geschikt zijn, zoals fijne motoriek in de handen, reciprociteit, enzovoort. Deze tweede verklaring noemen we ook wel de gathering-hypothese.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Dit idee van een hunting en gathering hypothese heeft geleid tot een hypothese over de verhouding tussen man en vrouw.

A

Tooby en DeVore borduurden voort op dit idee met hun provisioning-hypothese. Zij voegen daarbij deze twee hypothesen samen tot één hypothese over de verhouding tussen man en vrouw. Daarbij baseren zij zich hoofdzakelijk op de hunting-hypothese. Bij diverse primaten zien we dat mannetjes met regelmaat jagen en een deel van de buit afstaan aan vrouwtjes in ruil voor seksuele toegang. Ook bij pre-industriële volken zien we wel dat de beste jagers vaak het meeste aanzien hebben en dat zij vaak gezinnen vormen met meerdere vrouwen. Op basis daarvan veronderstellen Tooby en DeVore dat het bij onze voorouders ook zo geweest zal zijn. Zwangerschap en kinderzorg maakten dat de vrouw vaak geen tijd of energie had om eropuit te trekken voor de jacht. Daarom zal zij eerder in de buurt van de woonplaats plantaardig voedsel verzameld hebben. Om toch vlees te verkrijgen werd voor vrouwen een paarband met een goede jager dus belangrijk, met name ook omdat hij met de buit kon investeren in de voeding van het kind.

De toevoeging van vlees aan ons dieet zou dus de aanleiding zijn geweest voor het ontstaan van paarbinding bij de mens en de rolverdeling tussen man en vrouw. Wat aan dit idee van Tooby en DeVore vooral nieuw is ten opzichte van eerdere hypothesen, is het principe van ruilhandel dat zij introduceren. Beide seksen hebben iets dat de ander graag wil: de een biedt vers vlees en de ander biedt in ruil daarvoor seksuele toegang.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Investering of bevoorrading?

Er wordt in het boek aangegeven dat de provisioning-hypothese behoorlijk speculatief is, met name omdat we niet terug kunnen kijken in ons evolutionaire verleden. Er is natuurlijk de fylogenetische evidentie die we verkrijgen uit de vergelijking met nauw verwante primaten, en de jagers-verzamelaarsevidentie uit het onderzoek naar natuurvolken. Een andere bron van ondersteuning kan gevormd worden door de theoretische convergentie.

In het vorige hoofdstuk was de theorie van ouderlijke investering van Trivers aan de orde. Leg deze nog eens kort uit, en probeer te bepalen hoe deze zich verhoudt tot de provisioning-hypothese. Is er sprake van theoretische convergentie, of juist niet?

A

In zijn theorie van ouderlijke investering stelt Trivers dat de meest investerende sekse het meest kieskeurig zal zijn bij de partnerkeuze. Bij de mens is dat volgens hem de vrouw. Zij zou een voorkeur hebben voor mannen die bereid zijn te investeren in het nageslacht. De minst investerende sekse, de man, zou daardoor hoofdzakelijk competitie voeren onder elkaar om vrouwen te overtuigen van zijn waarde.

Dit lijkt goed aan te sluiten bij de provisioning-hypothese. Deze stelt immers dat de vrouw vanwege haar grote ouderlijke investering niet in staat zal zijn geweest om te jagen en dus afhankelijk werd van mannen die bereid waren hun buit in haar en het nageslacht te investeren. De jacht zal dus deels gefungeerd hebben als een onderlinge mannelijke competitie, waarbij de beste jagers de meeste aandacht trokken van vrouwen en hun buit gebruikten om die vrouwen voor zich te winnen.

De theorie van ouderlijke investering verklaart dus hoe de asymmetrie in ouderlijke investering tussen man en vrouw heeft geleid tot een rolverdeling waarbij vrouwen kieskeurig waren en mannen competitie voerden om de toegang tot vrouwen. De provisioning-hypothese geeft daar een meer specifieke invulling aan door de jacht aan te wijzen als het competitieveld en de buit als de additionele investering die mannen konden leveren om kieskeurige vrouwen te overtuigen van hun waarde. Er is dus zeker sprake van theoretische convergentie. In feite is de provisioning-hypothese een invulling van de ouderlijke investeringstheorie, specifiek voor de mens.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Vreemde eend

De toevoeging van vlees aan ons dieet zou dus een natuurlijke selectiedruk hebben opgeleverd in de richting van een arbeidsverdeling tussen man en vrouw en daarmee ook in de richting van langdurige, betrekkelijk monogame paarbanden om het investeringsverschil tussen man en vrouw zo veel mogelijk op te heffen.

In het boek worden naast de mens nog andere soorten genoemd waarbij een langdurige paarband voorkomt. Probeer op basis van wat je nu geleerd hebt zelf te bedenken waarom ook bij deze soorten die neiging tot paarbinding geëvolueerd is.

A

Eigenlijk is de mens, met zijn neiging tot paarbinding, een beetje een vreemde eend in de bijt. Vrijwel alle andere zoogdieren kennen eerder een polygaam paringsyteem, waarbij meestal één mannetje meerdere vrouwtjes bevrucht. Bij vogels is een paarband echter veel algemener. Vrijwel elke vogelsoort kent een paringssysteem van kortere of soms zelfs levenslange paarbinding.

Op basis van de provisioning-hypothese is dat begrijpelijk. Bij de meeste zoogdieren is het kind vlak na de geboorte al in staat om op eigen benen te staan. Bij vogels is dat wel anders. Een van beide ouders is langdurig aan het nest gebonden om de eieren uit te broeden en zal gedurende die tijd gevoed moeten worden door de partner. Ook hier lijkt de provisioning-hypothese dus van toepassing. In het algemeen zou je kunnen zeggen dat bij soorten waar de voortplanting voor één van beide ouders het langdurig onmogelijk maakt om zelf voedsel te verzamelen een neiging tot langdurige paarvorming zal ontstaan. Zodoende kan een van hen de kinderen tot wasdom brengen en de ander het voedsel vergaren. Dat gaat zowel op voor broedende vogels, als voor de mens waarbij sprake is van een uitzonderlijk lange tijd van kinderzorg.

Welke sekse de voedselvergaring op zich zal nemen, wordt daarbij verklaard door het principe van Trivers. De sekse die, gedwongen door natuurlijke of biologische omstandigheden, het meeste investeert in het nageslacht zal dat niet kunnen doen. De andere sekse zal daarom gedwongen zijn om voedsel te vergaren en dit te delen met de zorgende partner. Bij soorten met een lange broedzorg is deze taakverdeling essentieel voor de overleving van het nageslacht en levert het dus een duidelijk voortplantingsvoordeel op.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Karakter

Op pagina 95 van het boek van Workman en Reader staat een tabel waarin de resultaten worden opgesomd van een wereldwijd onderzoek naar partnervoorkeuren. In de eerste kolom staan de eigenschappen waarop mensen hebben kunnen aangeven of ze die eigenschap belangrijk vonden. Daarnaast staan voor mannen en vrouwen de scores die aangeven hoe belangrijk zij die eigenschap gemiddeld vonden. In de laatste twee kolommen wordt aangegeven of er sprake is van respectievelijk een groot sekseverschil of een groot verschil tussen culturen wereldwijd, in de mate waarin deze eigenschappen, gemiddeld genomen, van belang gevonden worden.

Stel dat je onderzoek doet naar partnervoorkeuren. Je wilt aantonen dat deze voor een groot deel product zijn van de evolutie en dat zij hoofdzakelijk seksueel geselecteerd zijn.

Beredeneer voor de laatste twee kolommen uit de tabel welke waarde (low, moderate, high) het meest interessant is wanneer je op zoek bent naar geëvolueerde partnervoorkeuren die ontstaan zijn door seksuele selectie.

A

In de eerste kolom (degrees of sex difference) zijn we op zoek naar eigenschappen waarvoor een groot verschil tussen de seksen te vinden is. Seksuele selectie leidt immers, in tegenstelling tot natuurlijke selectie, tot verschillen tussen beide seksen (seksuele dimorfie). We zoeken hier dus naar de waarden ‘high’ en eventueel ‘moderate’. In de tweede kolom (degree of cross-cultural variation) zijn we juist op zoek naar de eigenschappen waarvoor het verschil zo klein mogelijk is. Wanneer een eigenschap overal ter wereld voorkomt is dat immers een aanwijzing dat het gaat om een eigenschap die sterk erfelijk bepaald is (universaliteit). Hier zoeken we dus naar de waarden ‘low’ en eventueel ‘moderate’.

Het ligt voor de hand om de eigenschappen zo te clusteren dat duidelijk wordt wat mannen gemiddeld genomen belangrijker vinden dan vrouwen en wat vrouwen belangrijker vinden dan mannen. We zoeken dus de eigenschappen waarbij sprake is van een groot gemiddeld sekseverschil en weinig culturele variatie en maken daarvan een cluster van eigenschappen waarop mannen gemiddeld het hoogst scoren, en een van eigenschappen waarop vrouwen het hoogst scoren.

Wat mannen gemiddeld genomen belangrijker vinden dan vrouwen:

*Good looks (high, moderate)

Wat vrouwen gemiddeld genomen belangrijker vinden dan mannen:

*Good financial prospect (high, low)
*Emotional stability/mature (moderate, moderate)
*Education/intelligence (moderate, low)
*Favourable social status (moderate, moderate)

Deze uitkomsten ondersteunen de theorie van Trivers. Mannen hechten volgens die theorie, als minst investerende sekse, meer belang aan fysieke aantrekkelijkheid. Fysieke kenmerken die mannen in proximate zin aantrekkelijk vinden, wijzen overwegend namelijk op jeugdigheid en gezondheid, kortom op de reproductieve waarde van een vrouw. Vrouwen zijn, als meest investerende sekse, een stuk kieskeuriger dan mannen. Zij hechten meer dan mannen belang aan emotionele stabiliteit, volwassenheid, een goede opleiding, intelligentie, een goede sociale status en goede financiële perspectieven. Vrouwen zoeken dus, meer dan mannen, een partner die over bestaansmiddelen beschikt en een zekere toekomst tegemoet gaat. In deze proximate voorkeuren zien we duidelijk de ultimate belangen terugkomen waar Trivers het over heeft: een uitwisseling waarbij de man een vruchtbare vrouw zoekt, terwijl de vrouw een man zoekt die in staat en bereid is om haar en haar gezin van bestaansmiddelen te voorzien.

NB; zowel voor mannen als vrouwen zijn heel wat eigenschappen veel belangrijker dan de voorkeuren die als seksespecifiek zijn aan te duiden. Liefde, betrouwbaarheid en emotionele stabiliteit staan bij beide seksen in de top drie. Het is zeer waarschijnlijk dat zulke eigenschappen ook bij jou veel hoger op de lijst staan dan de fysieke aantrekkelijkheid of het inkomen en de sociale status. Dit neemt echter niet weg dat er gemiddeld genomen wel degelijk verschillen zijn tussen mannelijke en vrouwelijke partnervoorkeuren, en dat deze precies overeenkomen met wat de theorie van ouderlijke investering voorspelt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

De functie van promiscuïteit

Allerlei gegevens wijzen erop dat de mens, ondanks zijn evolutionaire achtergrond van langdurige paarvorming, eigenlijk een behoorlijk promiscue soort is. De vraag is of dit gedrag ook een evolutionaire achtergrond kent.

Probeer op basis van de theorie van ouderlijke investering van Trivers te bedenken waarom man en vrouw naast een langetermijnrelatie, ook korte seksuele contacten zouden willen aangaan. Wat is voor elk van de seksen de evolutionaire functie van promiscue gedrag? Omschrijf dat zo concreet mogelijk in termen van overlevingsvoordelen of voortplantingsvoordelen.

A

De theorie van Trivers voorspelt dat mannen als minst investerende sekse, weinig kieskeurig zijn. Een seksuele escapade buiten de paarband die zij met een specifieke vrouw hebben, zal voor hun dus vooral gewoon een extra kans op voortplanting en dus genenverspreiding betekenen. Omdat het daarbij gaat om een eenmalig contact zou je bovendien verwachten dat ze daarbij zelfs nog wat minder kieskeurig zijn dan bij het zoeken naar een partner voor de langere termijn. Promiscue gedrag levert een man dus een vrij direct voortplantingsvoordeel op.

Vrouwen zijn, als meest investerende sekse, al vrij kieskeurig bij het zoeken naar een man die hen kan ondersteunen bij zwangerschap en kinderzorg. Bij overspel zullen zij die standaard zeker niet verlagen. Wat voor hen uit een kort seksueel contact te halen is, is vooral een betere variant van wat ze uit de bestaande paarband al verkrijgen. Het kan bijvoorbeeld extra bestaansmiddelen opleveren (resource extraction). Daarnaast is het ook mogelijk om tijdelijk een man te bemachtigen die over betere genen beschikt en haar dus een beter nageslacht kan opleveren (denk aan de ‘sexy sons’- en ‘healthy offspring’-hypothesen!). Promiscue gedrag kan voor de vrouw dus zowel overlevingsvoordelen opleveren via extra bestaansmiddelen, als voortplantingsvoordelen door betere genen te bemachtigen voor haar nageslacht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Multidisciplinaire evidentie

In de vorige vraag zagen we hoe we op basis van bestaande theorieën een verklaring kunnen bieden voor het bestaan van ‘seksespecifieke kortetermijnstrategieën op het gebied van seksuele reproductie’, ofwel overspel. Dit is te beschouwen als theoretische evidentie, zoals bedoeld door Schmitt en Pilcher.

Eerder in deze cursus hebben we het schema van Schmitt en Pilcher gebruikt om evidentie te verzamelen over zwangerschapsmisselijkheid. Dat gaan we nu doen voor deze seksespecifieke kortetermijnstrategieën. In het boek worden daarvoor vanaf pagina 101 diverse bronnen van bewijsmateriaal aangehaald. Je kunt dit schema bereiken via onderstaande link:

Invulschema: evidentie voor adaptaties.

Verzamel uit beide bronnen zo veel mogelijk feitelijk bewijsmateriaal en rangschik dat in het invulschema.

A

Hypothesized Adaptation: seksespecifieke korte termijn strategieën op het gebied van seksuele reproductie.

*Theoretical”Evidence”: verschil in ouderlijke investering maakt overspel voor mannen een extra kans op voortplanting en voor vrouwen een kans op betere genen en extra resources. Dit is een natuurlijke selectiedruk richting seksespecifieke korte termijn strategieën.
*psychological evidence: divers onderzoek wijst op seksespecifiek ontwerp. Mannen gaan bijv. vrij direct in op seksuele avances, vrouwen niet. Mannen verlagen hun standaard bij overspel vrouwen juist niet. Zij zoeken daar voor juist rijkere knappere mannen.
*medical evidence: 1 op de 5 baby’s in ziekenhuis in Londen, niet gentisch verwant aan de claimende vader.
*physiological evidence: kenmerken wijzen op evolutionaire historie van overspel: te veel om op te noemen, maar denk bijv. aan spermacompetitie (testikel grootte, groter =meer sperma=meer kans een vrouw te bevruchten chimpansees vrouwtjes paren met meerdere mannetjes als ze vruchtbaar zijn.), verhoogde sperma productie na tijdelijke scheiding of het Coolidge-effect.
*genetic evidence
*phylogenetic vidence: vergelijk van seksuele dimorfie en testikelgrootte wijst erop dat voorouders van de mens minder promiscue waren dan die van de chimpansee, maar een stuk meer dan die van de gorilla.
*hunter-gatherer evidence: uit antroppologisch onderzoek blijkt dat bij sommige volken waar overspel wordt gedoogd, vrouwen alleen maitresse zijn zolang de man voldoende middelen te bieden heeft.
*cross-cultural evidence: replicatie van onderzoek wijst erop dat overal ter wereld mannen meer seksuele partners willen dan vrouwen en dat vrouwen bij overspel op zoek gaan naar betere genen (sexy sons) of extra bestaansmiddelen (resource extraction). Ook het coolidge effect (nieuw verhoogt sperma productie) is universeel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Recept voor een gelukkig huwelijk

In het hoofdstuk ‘Gezin’ van Seks en de Evolutie komt ook het thema seksespecifieke onzekerheden aan de orde. Hiermee wordt bedoeld dat elke sekse een eigen punt van onzekerheid kent bij de voortplanting.

A

Vrouw

De onzekerheid van de vrouw draait met name om bestaansmiddelen. Wanneer zij zwanger raakt en de man haar verlaat, heeft zij een investeringprobleem. Zij zal dan zelf bestaansmiddelen moeten vergaren om het kind groot te brengen, terwijl zij daar juist op dat moment weinig tijd voor heeft. Vrouwen zullen dus over het algemeen eerder last krijgen van jaloezie wanneer hun man tekenen vertoont van emotionele ontrouw. Dan loopt zij namelijk de kans dat hij zijn bestaansmiddelen met anderen gaat delen, waardoor haar onzekerheid groeit.

Man

Hoe groot het investeringsprobleem van de vrouw ook is, één ding weet zij zeker. Wanneer zij zwanger is, dan weet zij dat het kind van haar is. Een investering is dus altijd goed besteed. Een man kan daar nooit zeker van zijn. Het is mogelijk dat zijn vrouw overspel gepleegd heeft. Dit is wat we vaderschapsonzekerheid noemen. Mannen zullen dus over het algemeen eerder last krijgen van jaloezie wanneer hun vrouw tekenen vertoont van seksuele ontrouw. Dan loopt hij namelijk de kans dat hij bestaansmiddelen gaat investeren in een kind dat niet het zijne is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Probeer vervolgens op basis van wat je nu geleerd hebt te beredeneren welke signalen de andere sekse kan afgeven om die jaloezie weg te nemen. Houdt hierbij rekening met het onderscheid tussen ultimate en proximate verklaringen.

A

Man

Signalen die de man kan afgeven om die onzekerheid te verkleinen zijn dus signalen van emotionele, sociale trouw. Wanneer hij haar kan laten zien dat hij zijn aandacht aan haar schenkt en bereid is zijn bestaansmiddelen exclusief met haar te delen, wordt die onzekerheid van de vrouw kleiner. Het klinkt banaal, maar dit ultimate investeringprobleem verklaart waarom het in onze proximate beleving zo belangrijk is dat mannen naar hun partner luisteren, haar aandacht geven en regelmatig met kleine presentjes thuis komen.

Vrouw

Signalen die de vrouw kan afgeven om die onzekerheid te verkleinen zijn dus signalen van seksuele trouw. Wanneer zij hem kan laten zien dat hij de enige is met wie zij het bed deelt, wordt die onzekerheid van de man kleiner. Ook hier is dus weer sprake van een ultimaat probleem, dat verklaart waarom het in onze proximate beleving zo belangrijk is dat vrouwen hun man duidelijk kunnen maken er seksueel alleen voor hem te zijn.

29
Q

Verwantschapsselectie en altruïsme

Waarom vertonen mensen, en veel andere dieren, hulpgedrag aan verwanten? Deze opdracht gaat op dat vraagstuk in, aan de hand van het principe van verwantensselectie (kin selection).

Het ultimate niveau

Hamilton leverde met zijn theorie een ultimate verklaring voor altruïsme jegens verwanten.

Leg deze verklaring uit en ga daarbij in op de formule die hij daarvoor opstelde. Hamiltons rule

A

Verwanten dragen deels elkanders genen. Hulp aan verwanten kan dus zinvol zijn omdat je daarmee deels je eigen genen helpt te verspreiden. Dan moeten echter wel de baten van de hulp een stuk groter zijn dan de kosten. Immers: een verwant draagt slechts een deel van je genen, en de hulp heeft dus voor de helper alleen zin voor dat specifieke deel. Volgens William Hamilton kunnen we dus hulpgedrag verwachten tussen verwanten als de kosten van het helpen (c) kleiner zijn dan het product van de baten voor de ontvanger (b) en de biologische verwantschap (r). In formule ziet dat er als volgt uit: c < r * b. Op basis van deze formule is te beredeneren dat hulp aan verwanten relevanter wordt naarmate 1) de kosten voor de helper lager zijn, 2) de baten voor de ontvanger hoger zijn en 3) de biologische verwantschap met de ontvanger groter is. Het helpen van een broer is dus relevanter dan het helpen van een verre neef, en dat alleen wanneer die broer aan de hulp een stuk meer overhoudt dan dat het de helper kost om de hulp te bieden.

30
Q

Leg vervolgens aan de hand van Hamiltons formule uit wanneer het functioneel (fitnessverhogend) is voor iemand om verwanten van de dood te redden door opoffering.

Doe dit afzonderlijk voor de volgende situaties: bij broers en zussen, neefjes en nichtjes (kinderen van broers en zussen), en neven en nichten (kinderen van ooms en tantes)

A

Broers en zussen

Je hebt bij de conceptie zowel van je vader als van je moeder 50 procent van hun genen gekregen. Hetzelfde geldt voor je broer of zus. Omdat het precieze pakketje genen grotendeels willekeurig bepaald wordt, betekent dat dat je in principe met broers en zussen geen enkel gen gemeenschappelijk kunt hebben of juist alle genen gemeenschappelijk kunt hebben. Broers en zussen dragen dus gemiddeld genomen 50 procent van elkanders genen. Hier is sprake van een verwantschapscoëfficiënt van: r = 0,5. Op basis van Hamiltons formule kunnen we dus stellen dat hulp aan je broer of zus pas relevant wordt wanneer elke eenheid aan kosten die je maakt (c = 1), minimaal twee eenheden aan baten oplevert voor je broer of zus (b = 2). In formulevorm ziet dat er zo uit: 1(c) < 0,5(r) * 2(b). In het extreme geval zou je dus kunnen stellen dat je je leven kunt opofferen wanneer je daarmee het leven van twee broers of zussen zou kunnen redden. Overigens speel je in zo’n geval alleen nog maar quitte. Het zou pas genetische winst opleveren wanneer je jezelf opofferde voor drie broers of zussen.

Neefjes en nichtjes

Je neefjes en nichtjes - de kinderen van je broers en zusters - zijn genetisch verder van je verwijderd. Je deelt met je broer of zus 50 procent van je genen, zij delen vervolgens weer 50 procent van hun genen met hun kinderen. Met andere woorden: je neefjes en nichtjes dragen 25 procent van je genetisch materiaal. Hier is dus sprake van r = 0,25 In dit geval zou elke eenheid hulp die je biedt (c = 1) dus minimaal vier eenheden (b = 4) voor je neefje of nichtje moeten opleveren. In formule ziet dat er zo uit: 1(c) < 0,25(r) * 4(b). In andere woorden: wanneer je je opoffert om vier van je neefjes of nichtjes van de dood te redden, speel je quitte. Bij vijf neefjes of nichtjes maak je genetisch gezien winst.

Neven en nichten

Neven en nichten - de kinderen van je ooms en tantes - zijn slechts nog voor 12,5 procent aan jou verwant. Immers: je hebt 50 procent van je genen gemeenschappelijk met je ouders, die op hun beurt 50 procent gemeenschappelijk hebben met hun broer of zus, die op hun beurt weer 50 procent gemeenschappelijk hebben met hun eigen kinderen. Hier is dus sprake van r = 0,125. Elke eenheid van kosten voor u (c=1) moet in dit geval dus minimaal acht eenheden aan baten (b = 8) opleveren voor je neef of nicht. In formule wordt dat: 1(c) < 0,125(r) * 8(b). Ofwel, je moet je opofferen om acht neven of nichten van de dood te redden om genetisch gezien quitte te spelen.

31
Q

Altruïsme in insecten

Hamiltons theorie was oorspronkelijk niet bedoeld om het gedrag van mensen te voorspellen. Voor de empirische ondersteuning van zijn theorie verwees hij hoofdzakelijk naar de zogenaamde eusociale insecten, zoals mieren, bijen en termieten. Deze insecten leven samen in sterk gecoördineerde groepen met vrouwelijke werksters en mannelijke soldaten die zich nooit voortplanten.

In de groep plant slechts één vrouwtje, de koningin, zich voort door eenmaal in haar leven met een mannetje te paren. Daarbij is sprake van een afwijkende geslachtsbepaling: de eitjes die bevrucht worden, worden vrouwelijk; zij hebben net als mensen een dubbele set chromosomen: één van het mannetje en één van het vrouwtje. De eitjes die niet bevrucht worden, worden mannelijk en hebben slechts één set chromosomen van het vrouwtje.

Het gevolg van dit voortplantingssysteem is dat de koningin voor de helft verwant is met haar dochters (r = 0,50), terwijl die dochters zelf onderling een biologische verwantschap hebben van r = 0,75.

Probeer op basis van de informatie die je hebt, zelf te beredeneren hoe deze verwantschapscoëfficiënten ontstaan.
Probeer op basis van deze informatie te verklaren waarom het adaptief is voor deze werksters om voor hun nieuw geboren zusjes te zorgen, in plaats van zichzelf voort te planten.
Betrek in je antwoord Hamiltons formule, door te laten zien wanneer het zinvol is voor een werkster om zich op te offeren voor haar zusters.

A

Als de koningin zich voortplant bevat elk eitje een set van haar chromosomen. Ze is dus voor 50 procent verwant aan dat eitje. Die verwantschap met haar nageslacht blijft in beide gevallen r = 0,50. De mannetjes die de eicellen bevruchten zijn echter bijzonder, want ze zijn zogenaamd haploïde (hun chromosomen komen niet in paren, maar in enkelvoud). Dit betekent dat elke bevruchte eicel hetzelfde genetische materiaal van vaders kant krijgt. Dit heeft voor dochters onderling consequenties. Zij krijgen de helft van hun genen van de moeder en zullen daarin, net als mensen gemiddeld genomen de helft van delen met elkaar. Dat betekent dat zij op basis van het genetisch materiaal van de moeder voor 25 procent verwant zijn. Het mannetje heeft dus maar één set chromosomen. Wanneer hij eitjes bevrucht, zal hij dus telkens weer precies dezelfde chromosomen afstaan. De helft van de chromosomen die zusters van hun vader erven, is dus altijd identiek. Zusters zijn dus via hun vader alleen al voor 50 procent aan elkaar verwant. Tel dat op bij de 25 procent van het genetisch materiaal dat ze met hun moeder delen en het blijkt dat zusters onderling voor 25 + 50 = 75 procent aan elkaar verwant zijn. In dit geval geldt dus r = 0,75.

Wanneer een werkster zelf een dochter zou krijgen en daarvoor zou zorgen, dan zou ze net als mensen voor 50 procent van haar genen zorgen. Met haar eigen zusters is ze echter voor 75 procent verwant. Dat betekent dat het vanuit het oogpunt van genenverspreiding voor zo’n werkster relevanter is om zorg te investeren in haar zusters, dan in haar eigen dochters. Wanneer we deze gegevens invoeren in Hamilton’s formule dan blijkt dat 1(c) < 1,33(b) * 0,75(r). Oftewel, elke eenheid kosten die zij in haar zuster investeert hoeft slechts 1,33 eenheden aan baten op te leveren. Wanneer we dat weer vertalen naar opofferingsgedrag, dan betekent dat dus dat het voor een werkster niet zinvol is om zich op te offeren voor één zuster, maar voor twee zusters ruimschoots. Herinner je je dat deze grens bij mensen pas bij drie zusters/broers overschreden is? Door hun hoge onderlinge verwantschap zullen werkster en dus veel eerder geneigd zijn zich op te offeren voor hun zusters, dan bij mensen het geval is.

32
Q

Het proximate niveau

De antropoloog Marshal Sahlins bekritiseerde het principe van verwantschapsselectie omdat primitieve volkeren onbekend zouden zijn met het mathematische concept van breuken.

Leg uit waarom deze kritiek kant noch wal raakt met behulp van het onderscheid tussen proximate en ultimate verklaringen.

A

Sahlins stelde dat de theorie van verwantschapsselectie niet waar kon zijn omdat primitieve volken het mathematische concept van breuken niet kenden. Zonder dat concept zouden zij nooit hun onderlinge verwantschap kunnen berekenen, laat staan Hamiltons formule gebruiken. De fout die Sahlins hier maakt, is dat hij ultimate en proximate verklaringen door elkaar haalt. Hamiltons formule is de ultimate verklaring voor altruïsme jegens verwanten: helpen is adaptief als het product van de biologische verwantschap en de baten voor de ontvanger groter zijn dan de kosten voor de helper. Sahlins deed het voorkomen alsof mensen eerst die formule van Hamilton uitrekenen voordat ze een verwant zullen helpen. Omdat primitieve volken dat niet konden, kon ook de theorie niet kloppen. In werkelijkheid maken mensen natuurlijk helemaal geen gebruik van zulk ultimaat evolutionair rekenwerk.

Hamiltons formule beschrijft slechts een genetische verhouding tussen mensen die ertoe heeft geleid dat de menselijke cognitie beschikt over een aantal geëvolueerde vuistregels: een persoon die je al vanaf je geboorte kent en met wie je samen bent opgegroeid, roept sterke emoties van liefde op. Deze emoties zorgen ervoor dat je die persoon eerder zult helpen dan iemand met wie je minder bekend bent. Het zijn dergelijke proximate emoties die mensen aanzetten tot gedrag, niet de achterliggende ultimate verklaring.

33
Q

Ouderlijke investeringen

De mate waarin ouders in een kind investeren, is afhankelijk van verschillende factoren. Sommige factoren hebben betrekking op eigenschappen van de soort, andere op eigenschappen van de ouder. Ook eigenschappen van het kind en de omgeving kunnen een rol spelen. Deze opdracht gaat over ouderlijke investeringen en de factoren die daarbij een rol spelen.

De theorie

Leg uit wat het concept van ouderlijke investering inhoudt, en geef aan met welk dilemma ouders in het algemeen te maken krijgen wanneer ze in hun kinderen investeren. Let op: we doelen hier niet op de specifieke rolverdeling tussen de seksen die hier het gevolg van is, zoals we die in studietaak 2.2 hebben behandeld. Het gaat hier om het algemene concept van ouderlijke investering.

A

Het concept ouderlijke investering duidt op de tijd en inspanning die ouders aan hun kinderen besteden. Het grootbrengen van gezonde sterke kinderen is in het belang van zowel de ouders als de desbetreffende kinderen. Tijd en inspanning die ouders aan hun kinderen kunnen besteden, zijn echter beperkt. Hierdoor ontstaat het dilemma dat elk stukje tijd en inspanning dat aan één kind wordt besteed, ten koste gaat van de hoeveelheid tijd en inspanning die aan een ander kind besteed kan worden. Een vergelijkbaar dilemma ontstaat in de verhouding tussen de tijd en energie die een ouder in zichzelf wil steken, en de tijd en energie die aan de kinderen besteed moet worden. Volgens de theorie van ouderlijke investering zullen ouders in zulke dilemma’s altijd hun tijd en energie zodanig over zichzelf en hun kinderen verdelen dat hun inclusive fitness optimaal is.

34
Q

Een mogelijk kritiekpunt op de theorie van ouderlijke investeringen is dat mensen niet in staat zijn (en dieren al helemaal niet) om de ingewikkelde berekeningen te maken die nodig zijn om te komen tot een optimale verdeling van hun investeringen.

Geef commentaar op dit kritiekpunt. Maak daarbij onderscheid tussen ultimate en proximate verklaringen.

A

De kritiek dat ouders investerings- en inclusive-fitnessberekeningen helemaal niet kunnen maken en dat het concept van ouderlijke investering dus niet geldig is, is vergelijkbaar met de kritiek van Marshal Sahlins op de theorie van verwantschapsselectie die we in de vorige opdracht zagen. In beide gevallen wordt een verklaring op het ultimate niveau rechtstreeks naar het proximate niveau verplaatst. De ultimate verklaring voor het investeringsgedrag van ouders luidt dat de hoeveelheid tijd en energie die per kind wordt geïnvesteerd zodanig wordt afgestemd dat de inclusive fitness van de ouder optimaal is. Dat betekent echter niet dat de ouders ook bewust bezig zijn met die afstemming. In plaats daarvan maken ouders gebruik van vuistregels, proximate mechanismen. Zo passen veel vogels bijvoorbeeld de grootte van hun broedsel aan op de strengheid van de winter. Zo’n ‘beslissing’ wordt niet cognitief genomen. De lage temperaturen zorgen voor een lichamelijke reactie bij de moedervogel waardoor zij minder eieren legt. In het geval van mensen spelen hier emoties van eerlijkheid en rechtvaardigheid een belangrijke rol: als de oudste zoon een groot cadeau krijgt, krijgt de jongste zoon een net zo groot cadeau. Dit gebeurt niet op basis van inclusive-fitness-overwegingen (‘ik moet mijn bestaansmiddelen zo goed mogelijk verdelen over mijn nageslacht anders bestaat de kans dat ze het niet allebei overleven’), maar simpelweg omdat een ongelijke verdeling een gevoel van onrechtvaardigheid oproept.

35
Q

Het object van investering

Net als op de beurs, is ook bij reproductie de mate van investering deels afhankelijk van het object waarin je investeert. In dit geval is dat het kind.

Probeer kenmerken van het kind te verzinnen die effect hebben op de mate waarin ouders erin zullen investeren. Deze worden niet expliciet in het boek genoemd, maar zijn daar wel uit af te leiden. Het thema is ook aan de orde geweest in de webpresentatie Verwantschap die je als voorbereiding op dit thema hebt doorgenomen.

A

Je kunt hier een aantal kenmerken noemen. De meest voor de hand liggende zijn hieronder kort uitgewerkt.

Gezondheid van het kind
Het klinkt bruut, maar uit onderzoek blijkt dat ouders geneigd zijn om meer te investeren in gezonde dan in ongezonde kinderen. Vanuit het perspectief van optimalisatie van genenverspreiding is dit verklaarbaar. Het heeft immers meer zin om te investeren in een gezond kind waarvan de kans groot is dat het zelf ook weer tot voortplanting zal komen, dan in een zwak kind waarvan die kans veel lager is.

Herkomst van het kind
Vanuit dat perspectief is het ook te verwachten dat ouders meer zullen investeren in hun biologische kinderen, dan in eventuele stiefkinderen. Ook dit blijkt uit onderzoek. Stiefkinderen worden eerder verwaarloosd en zijn eerder slachtoffer van mishandeling.

Leeftijd van het kind
Jonge kinderen hebben meer zorg nodig dan oudere kinderen. Bovendien zal een ouder op den duur weer in een nieuw kind willen investeren. Naarmate een kind ouder wordt, zal de ouderlijke investering afnemen.

Aantal broers en zusters
Het leeftijdseffect dat we zojuist beschreven, zal groter worden naarmate er meer kinderen in het gezin aanwezig zijn. De ouderlijke investering zal dan zo efficiënt mogelijk verdeeld moeten worden. Met als gevolg dat verreweg de grootste investering naar de jongste kinderen zal gaan. Kinderen worden in grote gezinnen dan ook vaak gedwongen om sneller op eigen benen te staan.

Merk op dat de laatste twee onderwerpen raken aan het onderwerp van ouder-kindconflicten. Hier gaan we in de volgende opdracht verder op in.

36
Q

Ouder-kindconflict en ouderlijke manipulatie

Ondanks de sterke biologische verwantschap tussen ouders en hun kinderen zijn ouder-kindconflicten aan de orde van de dag. Deze opdracht gaat over het ouder-kindconflict en de evolutionaire verklaring daarvoor.
Omschrijf waar het ‘ouder-kindconflict’ om draait en verwijs in je antwoord specifiek naar de inclusive fitness van de ouder en die van het kind.

Sociaal psychologen zien een conflict als een disfunctionele toestand, maar evolutiepsychologen zien het als de uitkomst van de inclusive fitness theorie.

A

Het ouder-kindconflict heeft als inzet de hoeveelheid ouderlijke investering die de ouders in het kind wensen te plegen. Een ouder-kindconflict ontstaat op het moment dat de kosten van de investeringen voor de ouder groter worden dan de baten ervan voor het kind.

Voor een kind is de beste strategie om zo lang mogelijk een totale investering te krijgen van de ouders om zijn of haar totale pakket aan genen (r = 1,0) te onderhouden. Vanuit het perspectief van het kind komt elke kosteninvestering van de ouders voor de volle honderd procent ten goede aan zijn of haar eigen genetisch materiaal. Bovendien zijn de kosten voor het kind altijd nul. Het is immers een investering die gedaan wordt door de ouder. Voor het kind is er dus geen enkele reden om ooit minder investering te verlangen van de ouders.

De ouder heeft echter slechts een biologische verwantschap van 50 procent met het kind (r = 0,5) en heeft dus een andere belangenafweging. Vlak na de geboorte heeft het kind de investering van de ouders hard nodig. De baten van een betrekkelijk kleine investering zullen dus groot zijn. Deze komen voor de ouder echter wel slechts ten goede aan de helft van hun genetisch materiaal. In eerste instantie is dat geen probleem, maar naarmate het kind ouder wordt, zal het beter op eigen benen kunnen staan en de investering van de ouders minder nodig hebben. Voor de ouders nemen daarmee de baten van de investering dus af, waardoor deze minder zinvol wordt.

Uiteraard is dit weer een ultimate verklaring in termen van verwantschap, op een proximaat niveau zal een ouder gewoon door emoties gestuurd steeds wat minder in zijn of haar kind willen investeren.

37
Q

Op eigen benen staan

We wezen er zojuist al even op: de baten van de ouderlijke investering voor het kind zijn deels afhankelijk van de leeftijd van het kind.

Leg uit hoe deze relatie tussen het ouder-kindconflict en de leeftijd van het kind in elkaar steekt.

A

Algemeen geldt dat de hoeveelheid ouderlijke investeringen die een kind nodig heeft, afneemt met de leeftijd. Naarmate het kind ouder wordt, zal het dus minder baat hebben bij het ontvangen van ouderlijke investeringen. Pasgeboren kinderen zijn volstrekt hulpeloos en kunnen niet overleven zonder een hoge mate van investeringen van de ouders. In deze fase is er ook weinig sprake van ouder-kindconflict: het is niet alleen in het belang van de baby, maar ook in het belang van de ouders dat het kind goed verzorgd wordt.

38
Q

Een van de eerste uitingen van dit conflict ontstaat wanneer een tweede kind op komst is.
Leg uit op welke manier daarbij de investering vanuit het gezichtspunt van de ouders zou moeten plaatsvinden. En vanuit het eerste kind.

A

Het conflict ontstaat pas echt wanneer de ouders klaar zijn voor een tweede kind. Op dat moment kunnen zij ervoor kiezen om opnieuw te gaan investeren in andermaal 50 procent van hun genetisch materiaal. Omdat de ouders aan beide kinderen voor 50 procent verwant zijn, zullen zij geneigd zijn om hun investering over beide kinderen te verdelen. Het jongste kind is meer gebaat bij de investering van de ouders, dus waarschijnlijk zullen zij daarin wat meer gaan investeren dan in het eerste kind dat al wat ouder is.

Het eerste kind verlangt nog steeds de investering die het altijd kreeg en het investeringsconflict tussen ouder en kind is een feit. Het tweede kind komt overigens ook ten goede aan de inclusive fitness van het eerste kind. Het is immers voor 50 procent verwant aan het nieuwe broertje of zusje. Het eerste kind is echter wel voor 100 procent aan zichzelf verwant. Vanuit diens perspectief is het dus genetisch gesproken logischer dat het twee derde van de ouderlijke investering krijgt, en het nieuwe kind een derde.

Vanuit het perspectief van inclusive fitness zijn hebben de ouders er meer baat bij om meer energie in hun jongste, meer hulpbehoevende telg te steken, en zal het oudere kind dus wat minder investeringen ontvangen. De tijd en energie van de ouders moet immers over twee kinderen verdeeld worden. Op een proximaat niveau betekent dit dat het oudste kind bijvoorbeeld jaloers wordt, gaat protesteren en driftbuien krijgt.

39
Q

Ruzie en manipulatie

Broertjes en zusjes kunnen behoorlijk ruzie hebben. Ook daar kunnen dus allerlei conflicten ontstaan.

Interpreteer conflict tussen kinderen van dezelfde ouders vanuit de theorie van inclusive fitness en ouderlijke investering. En de rol van de ouders?

A

Broertjes en zusjes zijn voor 50 procent aan elkaar verwant en hebben er dus over het algemeen baat bij om elkaar te helpen. Wanneer het gaat om kostbare ouderlijke investering, is er ook tussen hen echter sprake van een belangenconflict. Ook al is een individu voor 50 procent verwant aan diens broers en zussen, hij of zij is altijd nog voor 100 procent verwant aan zichzelf. Dat betekent dat, wanneer het erom gaat spannen, een individu genetisch gezien twee keer zoveel waard is als diens broers en zussen. Het is dus niet vreemd dat, ondanks de hoge verwantschap, er regelmatig conflicten optreden.

Kinderen dragen ieder evenveel bij aan de inclusive fitness van hun ouders. Zij zijn dus helemaal niet gebaat bij conflicten tussen hun kinderen en zullen proberen die conflicten bij te leggen. Alexander (1974) noemde dit ouderlijke manipulatie. Die term introduceerde hij om duidelijk te maken dat het gedrag van ouders erop gericht is hun kinderen zich zodanig te laten gedragen dat de inclusive fitness van de ouders erbij gebaat is. De gemakkelijkste manier om dit te doen is door hen tijdens de opvoeding te leren om zich genereus en vriendelijk te gedragen tegenover hun broertjes en zusjes.

40
Q

reciprociteit

A

In de vorige studietaak behandelden we relaties tussen verwanten. In deze studietaak gaan we in op relaties tussen niet-verwanten. Waar altruïstisch gedrag tussen biologische verwanten kon worden verklaard door gemeenschappelijke genen, moeten we voor altruïstisch gedrag tussen niet-verwanten op zoek naar een andere verklaring.

In 1971 schreef Robert Trivers zijn bekendste artikel The evolution of reciprocal altruism. Hierin liet hij zien dat het helpen van een ander het voortbestaan van je genen bevordert mits de kosten van het helpen lager zijn dan de baten die je terugkrijgt als de ander op een later tijdstip hulp teruggeeft. Sindsdien zijn er veel voorbeelden van altruïstisch gedrag verklaard met behulp van het concept van wederkerig altruïsme - niet alleen bij mensen in geïndustrialiseerde samenlevingen, maar ook bij pre-industriële volkeren en bij dieren. De theorievorming rond het verschijnsel wederkerig altruïsme is voor een belangrijk deel gestuurd door een model uit de speltheorie, het prisoner’s dilemma.

Wederkerig altruïsme heeft volgens wetenschappers ook een belangrijke rol gespeeld in het ontstaan van samenlevingen. Groepsvorming gaat echter ook vaak gepaard met geweld, xenofobie en oorlog tegen andere groepen. Daarom gaat deze deeltaak ook in op dat aspect van sociale relaties.

41
Q

prisoner’s dilemma

A

De speltheorie heeft als hoofddoel het modeleren van interactie tussen mensen (actoren). Daarbij maakt zij gebruik van wiskundige modellen. Een van de speltheoretische modellen is het prisoner’s dilemma, waarin twee actoren moeten kiezen tussen coöpereren en defecteren. In een eenmalig prisoner’s dilemma levert coöpereren minder op dan defecteren, omdat daar jouw gedrag onafhankelijk is van dat van de ander. In dat geval is het dus altijd beter om de gok te wagen dat de ander zich coöperatief zal opstellen (immers T > R en P > S). Het gevolg is dat de twee actoren in het spel in een suboptimale situatie terechtkomen: de situatie waarin ze beide defecteren is immers ongunstiger dan wanneer ze beiden zouden coöpereren (R > P).

Deze situatie verandert in het geval van een herhaald prisoner’s dilemma. Als twee actoren een groot aantal keer dezelfde keuze tussen coöpereren en defecteren moeten maken, is defecteren niet meer de optimale optie. Als de ene actor steeds defecteert, zal zijn tegenspeler niet eindeloos blijven coöpereren en zullen ze dus op termijn beide niets meer verdienen. De strategie die het beste blijkt te werken in een herhaald prisoner’s dilemma is de tit-for-tat-strategie. Deze strategie begint met coöpereren en doet daarna precies wat de ander doet. Dus als de ander coöpereert, beloon je dat door zelf ook te coöpereren. En als de ander defecteert, bestraf je dat door zelf ook te defecteren.

Wanneer het prisoner’s dilemma herhaaldelijk achter elkaar gespeeld wordt, ontstaat dus een neiging tot iets wat we wederkerig altruïsme zouden kunnen noemen: het wederzijds verlenen van hulp zodat beide actoren er beter van worden. Het helpen van anderen is immers adaptief, mits deze hulp in de toekomst wordt gereciproceerd. De tit-for-tat-strategie vormt dus een goed model voor wederkerig altruïsme.

42
Q

kritiek op wederkerig altruisme

A

Een kritiekpunt op het concept van wederkerig altruïsme is dat mensen in realistische situaties niet in staat zijn om zich volgens de tit-for-tat-strategie te gedragen. Dat veronderstelt immers dat je precies bijhoudt hoeveel hulp je van iedereen hebt ontvangen en hoeveel je aan iedereen hebt gegeven. Zo’n grote cognitieve capaciteit hebben mensen niet - en dieren al helemaal niet.

Deze kritiek is andermaal een voorbeeld van verwarring tussen ultimate verklaringen en proximate mechanismen. Leg duidelijk uit wat in dit voorbeeld de ultimate verklaring is en wat het proximate mechanisme is.

In het genoemde kritiekpunt op wederkerig altruïsme wordt verondersteld dat de tit-for-tat-strategie het proximate mechanisme voor wederkerig altruïsme is. Deze strategie kan echter beter beschouwd worden als een wiskundige vertaling van de ultimate verklaring voor wederkerig altruïsme. Immers: dat het geven van hulp adaptief is mits deze hulp later gereciproceerd wordt, vormt de kern van de tit-for-tat-strategie en is tevens de ultimate verklaring voor wederkerig altruïsme. Dat betekent echter niet dat mensen of dieren ook daadwerkelijk voortdurend scores lopen bij te houden van hoeveel ze aan anderen hebben gegeven en anderen aan hen en alleen maar hulp zullen geven als de ander niet bij hen in de schuld staat. Net zoals wij niet gaan uitrekenen hoe groot de mate van verwantschap met familieleden is voordat we hen helpen, zullen we ook geen ingewikkelde berekeningen uitvoeren over het aantal keren dat er hulp is uitgewisseld. Wij maken alleen maar gebruik van de vuistregels en emoties die in de loop van de evolutie zijn geselecteerd als onderdeel van het desbetreffende proximate mechanisme. Je zou dus kunnen zeggen dat niet wij, maar ‘de evolutie’ het rekenwerk verricht. Het is dus onjuist om tit-for-tat klakkeloos als proximaat mechanisme voor wederkerig altruïsme over te nemen. Een realistischer mechanisme calculeert niet maar is gebaseerd op emoties: een teveel aan ontvangen hulp leidt tot emoties van dankbaarheid en verplichting; een tekort aan ontvangen hulp leidt tot emoties van verontwaardiging en woede. In het eerste geval leidt dit tot reciprociteit; in het tweede geval tot het eisen van reciprociteit of het opschorten van verdere hulp.

43
Q

Frans de Waal maakt in het artikel How animals do business onderscheid tussen drie mechanismen voor wederkerig altruïsme.

Beschrijf deze mechanismen kort en geef aan welke daarvan het meeste lijkt op tit-for-tat.

A

Frans de Waal maakt onderscheid tussen 1) symmetry-based reciprocity, 2) attitudinal reciprocity en 3) calculated reciprocity.

*Symmetry-based reciprocity is gebaseerd op wederzijdse affectie. Individuen houden niet bij hoeveel ze aan de ander gegeven of van de ander gekregen hebben, maar helpen simpelweg die individuen die ze als vrienden beschouwen (buddies).
*Attitudinal reciprocity is gebaseerd op wederzijdse vriendelijkheid. Individuen gedragen zich vriendelijk tegen die individuen die zich vriendelijk tegen hen gedragen. In tegenstelling tot symmetry-based reciprocity kan dit mechanisme geactiveerd worden in interacties met vreemden.
*Bij calculated reciprocity of mental scorekeeping houden individuen bij hoeveel ze van elkaar hebben ontvangen en hoeveel ze elkaar hebben gegeven. De beslissing om de ander te helpen is afhankelijk van deze ‘score’. Dit is het mechanisme dat het meeste lijkt op tit for tat. Dit mechanisme houdt precies bij of en in welke mate de interactiepartner bij je in de schuld staat. Ook tit for tat maakt gebruik van zulke calculaties. Ook attitudinal reciprocity kan echter beschouwd worden als een tit-for-tat-achtig mechanisme. Je zou het mechanisme voor attitudinal reciprocity als een simpele vorm van het mechanisme voor calculated reciprocity kunnen beschouwen. Terwijl calculated reciprocity een lange reeks van interacties als input gebruikt (het verdisconteert alle keren dat ik de ander heb geholpen met alle keren dat de ander mij heeft geholpen), gebruikt attitudinal reciprocity alleen de meest recente interactie als input: heeft de ander mij geholpen; dan help ik terug. Heeft de ander mij niet geholpen; dan help ik niet terug. Het mechanisme voor attitudinal reciprocity is dus eigenlijk te eenvoudig voor structurele menselijke interacties.

44
Q

Vrienden of zakenpartners?

Welke conclusies kunnen er worden getrokken op basis van het artikel van De Waal over het voorkomen van de drie mechanismen voor wederkerig altruïsme bij mensen en apen?

A

Op basis van het artikel van Frans de Waal kan het volgende worden geconcludeerd over het voorkomen van de drie mechanismen voor wederkerig altruïsme. Veel voorbeelden van wederzijdse hulp kunnen worden beschouwd als symmetry-based reciprocity: de desbetreffende individuen hebben een hechte relatie en letten er niet op of de hoeveelheid gegeven hulp gelijk is aan de hoeveelheid ontvangen hulp. Calculated reciprocity komt weinig voor, hoewel het vaak wordt beschouwd als het typisch mechanisme voor wederkerig altruïsme. Een voorwaarde voor calculated reciprocity is dat de hoeveelheid gegeven hulp afhankelijk is van de hoeveelheid ontvangen hulp. Bij dieren heeft men dit nog nauwelijks kunnen aantonen, juist omdat er vaak sprake is van symmetrische relaties (dieren die een goede relatie hebben, wisselen veel hulp uit). Alleen bij chimpansees lijkt calculated reciprocity voor te komen: uit een quasi-experiment bleek dat chimpansees die ’s morgens een andere chimpansee hadden gevlooid meer kans hadden dat die ander ’s middags zijn (van de verzorger gekregen) twijgen met hem zou delen. Mensen zijn wel zeker in staat tot calculated reciprocity. Zonder calculated reciprocity zouden we bijvoorbeeld niet in staat zijn om economisch te handelen. Over het voorkomen van attitudinal reciprocity wordt weinig gezegd in het artikel.

45
Q

Proximate mechanismen

In de evolutionaire psychologie worden dergelijke mechanismen vaak beschreven in termen van situationele input, intermediërende emoties en gedrags-output.(3.2)

Probeer de mechanismen van symmetry-based reciprocity en calculated reciprocity te omschrijven in bovengenoemde termen door van elk mechanisme voorbeelden te geven van de input, de output en de relevante emoties. Je hoeft daarbij niet in te gaan op het waarnemingssysteem, of de cognitie. Het gaat alleen om de input, de output en de intermediërende emoties.

A

Symmetry-based reciprocity
Input: we worden benaderd door een individu dat we als vriend beschouwen. Emotie: emoties die meespelen zijn liefde, affectie en vriendschap. Output: we geven hulp wanneer dat nodig is.

Calculated reciprocity
Input: we worden benaderd door een individu dat ons geholpen heeft. Emotie: emoties die nu getriggerd worden zijn dankbaarheid en verplichting. Output: we geven hulp terug omdat we in het krijt staan.

Input: we komen een individu tegen dat we eerder geholpen hebben en dat staat nog bij ons in het krijt. Emoties: emoties die nu opspelen, zijn bijvoorbeeld verontwaardiging en woede. Output: we eisen terugbetaling van de hulp of we stoppen ermee dit individu nog langer te helpen.

Deze beschrijving van het mechanisme voor calculated reciprocity wordt vaak intuïtief aangewezen als het meest voor de hand liggende mechanisme voor wederkerig altruïsme, omdat het zo’n directe vertaling is van de ultimate verklaring voor wederkerig altruïsme die geleverd wordt door het prisoner’s dilemma.

46
Q

Bedenk dat het kan zijn dat de input van het mechanisme verschillende ‘waarden’ aanneemt: de ander kan je een gunst verlenen zodat je bij hem in de schuld staat; maar je kan de ander ook een gunst hebben verleend zodat hij bij jou in de schuld staat.

Geef voor elk van beide vormen van reciprociteit aan of dit onderscheid relevant is, en beschrijf indien nodig voor elk van beide ‘waarden’ het proximate mechanisme.

A

Symmetry-based reciprocity

Bij dit mechanisme is het onderscheid tussen de beide vormen van input niet relevant. We beschouwen elkaar als vrienden, en daarom helpen we elkaar, niet omdat een van ons tweeën bij de ander in het krijt staat. Het verschil tussen de hoeveelheid gegeven en ontvangen hulp is hier dus niet relevant.

Calculated reciprocity
Bij dit mechanisme is het onderscheid tussen de twee verschillende vormen input wel relevant. Immers, het is een calculerend mechanisme dat voortdurend moet bijhouden hoe vaak we geholpen zijn door een ander en hoe vaak we die persoon zelf geholpen hebben.

47
Q

Altruïsme

In het hoofdstuk behorende bij deze studietaak stonden twee thema’s centraal. Beantwoord eerst samenhangend de volgende vier vragen ten aanzien van het eerste thema: altruïsme.

Wat is de fylogenetische verklaring voor altruïsme?

A

Onze voorouders leefden op de savanne grotendeels van de jacht. Daarbij was 1) succes bij de jacht onvoorspelbaar: men liep de kans tevergeefs te jagen, 2) bij succes een overschot aan vlees: grote prooidieren leverden meer dan de jager en diens gezin konden consumeren en 3) was het onmogelijk om vlees te bewaren. Zulke omstandigheden zijn bevorderlijk voor wederkerig altruïsme: de kosten van het helpen van een onsuccesvolle jager zijn laag (bederfelijk overschot) en de baten voor de ontvanger enorm hoog.

Onderzoek bij primitieve volkeren laat ook zien dat delen van voedsel belangrijk is in alle culturen. De !Kung San delen voedsel, ogenschijnlijk zonder dat daar wat tegenover hoeft te staan, maar gezien de onvoorspelbaarheid van succes tijdens de jacht keren de rollen van gever en ontvanger vaak om. De Yanomamö lijken juist buitengewoon calculerend te werk te gaan bij het geven en ontvangen van voedsel. Ondanks dit verschil staat bij beide wederkerigheid aan de basis.

48
Q

Wat is de ontogenetische verklaring voor altruïsme?

A

Ontogenetische verklaringen hebben betrekking op de ontwikkeling van een eigenschap gedurende het leven. Een theory of mind is een voorwaarde voor wederkerigheid zoals we dat bij mensen zien. Om te weten dat iemand hulp nodig heeft, moet je in staat zijn om jezelf in de ander te verplaatsen, en om te weten of je iemand kunt vertrouwen, moet je emotionele signalen van anderen interpreteren. Onderzoek heeft laten zien dat heel jonge kinderen waarschijnlijk nog geen theory of mind hebben: ze bezien de wereld nog vanuit een egocentrisch standpunt. Theory of mind ontwikkelt zich vanaf ongeveer het vijfde levensjaar waarmee ook wederkerigheid beter mogelijk wordt.

49
Q

Wat zijn mogelijke mechanismen achter altruïsme? Geef ook aan welke emoties een rol spelen.

A

In het geval van wederkerig altruïsme zijn meerdere onderliggende proximate mechanismen mogelijk. We geven twee voorbeelden. 1) Herinnering dat de ander mij heeft geholpen, dus ik sta bij die ander in de schuld. Dit wordt mogelijk gekoppeld aan de neiging om een wederdienst te verlenen. 2) Ik heb een ander geholpen en die ander staat lange tijd bij mij in de schuld. Ik eis vervolgens een wederdienst of ik help niet opnieuw. Emoties die nauw betrokken zijn bij deze mechanismen zijn onder andere bij 1) dankbaarheid en schuldgevoel, en bij 2) verontwaardiging en woede.

Clutton Brock haalt aan dat er minstens nog 2 andere verklaringen zijn voor hulp aan niet verwanten;
- mutualisme: beiden direct voordeel
- manipulatie: een individu, een dominante soortgenoot dwingt een ander individu tot hulpverlening zonder reciprociteit.

50
Q

Wat zijn functionele verklaringen voor altruïsme?

A

Wederkerig altruïsme is functioneel omdat de kosten van het geven van hulp aan een ander laag zijn, terwijl de baten op de lange termijn – wanneer de ander je terughelpt – heel groot kunnen zijn. Wederkerig altruïsme levert dus een fitnessvoordeel op wanneer je in betrekkelijk hechte sociale groepen leeft. In de woorden van Trivers: ‘Whenever the benefit of an altruistic act to the recipient is greater than the cost to the actor, then as long as the help is reciprocated at some later data, both participants will gain’

51
Q

Xenofobie

Beantwoord nu dezelfde vier vragen voor het tweede thema in het hoofdstuk: xenofobie. Omdat het boek niet even diep ingaat op alle vier de vragen, moet je hier en daar (beargumenteerd) speculeren. Neem de voorbeeldantwoorden daarom met een korreltje zout als het gaat om volledigheid; het doel is met name om te oefenen met Tinbergens raamwerk.

Wat is een mogelijke fylogenetische verklaring voor xenofobie?

A

Onze voorouders leefden een groot deel van de evolutionaire geschiedenis in sociale groepen. Samenwerking vond met name plaats binnen de groep (denk aan het delen van voedsel, samen opvoeden van kinderen en samenwerking met het oog op veiligheid). In deze omstandigheden vormen andere groepen een bedreiging en is vermijding van vreemden dus mogelijk nuttig. De Yanomamö bijvoorbeeld vallen ook regelmatig andere dorpen aan met wie ze geen handel drijven. Ook veel andere diersoorten verdedigen hun territorium tegen andere groepen. Chimpanseegroepen voeren zelfs regelmatig patrouilles uit die soms uitlopen op gewelddadige gevechten met andere groepen.

52
Q

Wat is een ontogenetische verklaring voor xenofobie?

A

Kinderen ontwikkelen op vroege leeftijd angst voor vreemden. Het vertrouwen in andere mensen, is een eerste instantie gericht op een select aantal personen (meestal directe familie). Naarmate kinderen ouder worden, leren ze te onderscheiden tussen bekende en onbekende personen, en hun reacties op vreemden worden gemoduleerd door ervaring en opvoeding. Een kind dat is opgegroeid in een meer beschermende of geïsoleerde omgeving kan terughoudender zijn tegenover vreemden dan een kind dat is blootgesteld aan een verscheidenheid aan mensen en culturen.

Als deze angst voor het onbekende niet wordt aangepakt of als het individu wordt blootgesteld aan verhalen, vooroordelen of overtuigingen die vreemdelingen in een negatief daglicht stellen, kan deze angst generaliseren naar een bredere angst of wantrouwen jegens buitenstaanders of mensen die “anders” zijn. Dit kan uiteindelijk leiden tot xenofobische houdingen in de volwassenheid.

53
Q

Wat is een mogelijk mechanisme achter xenofobie? Geef ook mogelijke betrokken emoties weer.

A

Er is een aantal mogelijk mechanismen gerelateerd aan xenofobie. Een basaal mechanisme is de neiging om bij het tegenkomen van een vreemd persoon vermijdingsgedrag te vertonen. Een mogelijke emotie die hier een rol bij speelt is angst (en verwante negatieve gevoelens) ten opzichte van vreemden.

54
Q

Wat is een functionele verklaring voor xenofobie?

A

De samenwerking is binnen sociale groepen nauw gereguleerd (op basis van wederkerigheid bijvoorbeeld). Wanneer individuen interacties aangaan met leden van andere groepen is er weinig zekerheid of deze personen coöperatief zullen zijn, of dat ze zullen ‘cheaten’.

In de historische context van verschillende sociale groepen (of stammen) was een gezonde dosis wantrouwen naar individuen van buiten de groep mogelijk functioneel. Onze voorouders die in kleine groepen leefden, hadden waarschijnlijk een evolutionair voordeel als ze wantrouwend waren tegenover onbekenden. Dit zou hen beschermen tegen mogelijke bedreigingen. Kinderen die zich aan hun primaire verzorgers vastklampten en vreemden wantrouwden, hadden mogelijk een grotere overlevingskans.

55
Q
A
56
Q

De stellingen van de evolutiepsychologie

A

human nature bestaat
# ecologische en sociale invloeden uit het verleden waren verantwoordelijk voor de evolutie van die nature.

Het bestuderen van de evolutie van gedrag is niet mogelijk, deze stellingen worden daarom onderbouwd door:
-verschillende soorten vergeijken om bredere kennis te verwerven over anatomie, fysiologie en gedrag: comparative method. Als gedragspatronen verschillen tussen nauw verwanten soorten, kan men argumenteren dat deze verschillen terug te brengen zijn tot ecologische invloeden. En wanneer gedragspatronen gelijkend zijn, kan men deze toeschrijven als ‘ancient’ en afkomstig uit een gemeenschappelijke voorouder.
-verschillende menselijke culturen bestuderen. Voor kenmerken die gevolg zijn van evolutie verwachten we meer gelijkenissen dan verschillen te zien.

57
Q

cryptic oestrus

A

Het verbergen van de vruchtbare periode (cryptic oestrus) door het ontbreken van een rood gezwollen perineum zorgde ervoor dat mannen continue aandacht kregen voor vrouwen, omdat dit de enige manier werd om zich ervan te verzekeren dat men de vader is van een kind. Eerder dan nooit in oestrus te lijken, doen de vrouwen op deze manier uitschijnen het altijd te zijn.
menselijke vrouwen hebben in hun vruchtbare jaren continu gezwollen borsten, ze geven dus een vals vruchtbaarheidssignaal. Deze signalen kunnen via seksuele selectie verder in de mens zijn ontwikkeld. Mannen zijn doorgaans niet kieskuerig bij seks, maar bij het investeren in nakomelingen worden ze wel selectief. Ergo de vrouwelijke seksuele aantrekkelijkheid leidt tot langdurende banden. Een dergelijke langdurige band vraaagt aanpassingen in de mens: fysiek in de vrouwen en psychologisch in beide seksen. De band kan daarom gezien worden als seksuele imprinting of liefde.

58
Q

coolidge effect

A

mannen blijven langer seksueel presteren als er steeds een nieuwe vrouw is, tov dat hij bij dezelfde vrouw blijft, het is cross cultureel feature van mannen.
vrouwen vertonen dit ook maar in vele mindere mate. We weten niet waarom bij vrouwen, bij mannen is dat een evolutionaire adaptatie om vreemd te gaan, meer kansen.

59
Q

monogamie, polygamie, polygynie en polyandrie en hoe vaak dit voorkomt in dierenrijk

Seksueel dimorfisme: de mate waarin de seksen uiterlijk verschillen (Darwin). Huidige theorieën sellen dat hoe groter de man is tov de vrouw, hoe groter de competitie is voor toegang tot vrouwen. Gemeenschappen waarin de sterkste mannen groepen van vrouwen monopoliseren worden verwacht polygeen te zijn.

A

*polygeen een vorm van polygamie waarbij een man toegang heeft tot meerdere vrouwen, maar de vrouwen zich maar beperken tot 1 man.
*polyandrie; wanneer een vrouw een groep mannen monopoliseert (heel zeldzaam!)
*monogamie band gevormd mannen hoeven niet meer te concurreren dus laag seksueel dismorfisme.

Door de grote veschillen tussen culturen stellen sommige sociale wetenschappers dat ons voortplantingsgedrag cultureel bepaald is en onafhankelijk is van ons evolutionaire verleden.

60
Q

In hoeverre is adoptie in strijd met de theorie van verwantschapsselectie

A

Adoptie lijkt in strijd met de inclusive fitness theory. In het Westen gebeurt adoptie tussen vreemden, dit gedrag is dus niet gerelateerd aan inclusive fitness.
Maar het kan zijn dat het lang geleden nuttig was om een kind te adopteren binnen de kleine stam, omdat de kans op verwantschap groot was. In evolutionaire zin heeft deze drang dus geen zin meer, maar het kan er wel nog zijn als overbljfsel van vroeger. Dit kin altruism heeft ons sociaal gedrag gevormd.

61
Q

Hoe herkennen dieren hun verwanten

A

context based discrimination: herkenning gebaseerd op lactie, bvb vele knaagdieren en vogels voeden jongen die in een bepaald nest zitten.

De ethologist Peter Slater suggereerde 4 mechanismen voor het herkennen van verwanten:

62
Q

Parental investment (Trivers)

A

investering door een ouder in de individuele nakomeling die de overlevingskans van de nakomeling vergroot ten koste van de mogelijke investering in andere nakomelingen.

Er zijn 2 reproductie strategieen:
*r-selectie: zoveel mogelijk nakomelingen creëren en weinig tot niets investeren. Doorgaans in onvoorspelbare omgevingen waar het zinvol is om zeer veel snel ontwikkelende nakomelingen te produceren.
*K-selectie: beperkt aantal nakomelingen met een forse investering in elk daarvan. Doorgaans in stabiele omgevingen waar soorten langer leven en groter zijn.

63
Q

conflict in de baarmoeder: arm worstelen over hormonen

A

David Haig stelt dat de foetus kan worden gezien als een parasiet en de moeder als de drager ervan. Hij beschreef 2 situaties waarin moeder en kind concurreren voor resources:
-de foetale cellen vallen de ader aan die de placenta van bloed voorziet zodat de spieren die de ader zouden kunnen afsluiten verdwijnen. Door hormoonafschieding laat de foetus het bloed naar zichzelf stromen. Als de foetus groeit en meer bloed eist, stijgt de bloeddruk van de moeder wat kan leiden tot pre-eclampsia.
-later is er ook een gevecht om bloedsuikers: de foetus zet de placenta ertoe aan om steedxs grotere hoeveelheden van het hormoon hPL human placental lactogen in het bloed van de moeder te brengen, wat de effecten van insuline tegenwerkt. Hierdoor zal e moeder steeds meer insuline produceren om naar haar eigen cellen te brengen.

In de eerste weken na de bevruchting wordt 30-75% van de embryo’s afgestoten omdat ze niet voldoende hCG (human chorionic gonadotrophin) produceren en dus van laghe kwaliteit zijn. hCG heeft een effect op het behd van het corpus luteum en dus ook progesteron productie (nodig om een zwangerschap in stanf te houden)

64
Q

Altruisme in primitieve culturen

A

!kung san, een vreedzaam volk:
Monogame nomaden, leven op de Kalahari in kleine groepen van 20-50 individuen. Ze zijn een jager-verzamelaar gemeenschap die nog leeft als voor de uitvinding van de landbouw, de mannen jagen en de vrouwen verzamelen. Vlees vormt gemiddeld 40% van het dieet (in jachtseizoen soms 90%, in andere seizoenen 20 %). Al het vlees wordt gedeeld. Er gaan verschillende kleine teams tegelijk op jacht, maar slechts 1 hoeft succesvol te zijn om de hele stam te voorzien van voedsel. De jagers delen het vlees met hun verwanten die het weer verder delen met hun verwanten. Men handelt niet maar schenkt elkaar voedsel. Het gedrag van goede jagers lijkt altruistisch, maar men verwacht wel dat als de rollen omgekeerd zouden zijn, de handeling wederkerig is.

Yanomamo, een meedogenloos volk:
Polygene gemeenschappen in regenwouden bij de Amazone waar ze dorpen hebben gesticht. Er wordt onderling en tussen dorpen gehandeld. Het lijkt op schenkingen maar elke schenking moet een keer terugkomen in de vorm van een ander goed van ongeveer dezelfde waarde. Elk dorp heeft zich ergens in gespecialiseerd. Hier werkt het reciproke altruïsme erg goed.
Een vrouw is ondergeschikt aan de man en als ze niet luistert, mag de man zelfs een pijl in een niet vitaal deel schieten. Er worden gewelddadige aanvallen op naburige dorpen uitgevoerd (als er geen handel is) meestal uit wraak of om vrouwen te ontvoeren. de beste doders hebben de meeste vrouwen, zij zijn aantrekkelijk.

65
Q

prioners dilemma

A

game theory: onderdeel van de mathematica dat de beslissingen voorspelt die mensen maken op basis van strategieën van anderen. Het bestudeer problemen op een simpele en universele wijze. Het zoekt de best mogelijke oplossing, gegeven wat anderen doen: het Nash equilibrium.
Maynard-Smith gebruikte deze theorie om de relatie tussen gedrag en evolutie te verklaren, om de evolutionaire basis achter menselijke beslissingen duidelijk te maken. 1 vd secenario’s die wordt gebruikt is het prisonors dilemma, als je bekent (defection) kom je vrij en de ander gaat de cel in, als deze niet bekent. Als je niet bekent cooperation ga je allebei kort de cel in of enkel jij omdat de ander heeft bekend. De pay off is als volgt:
T = 5 verleiding om te defecten
R= 3 beloning die elk krijgt bij coöperatie
P =1 straf bij wederzijdse defection
S=0 suckers pay off, wat je krijgt als je meewerkt maar de ander defect.

Sociale wezens komen elkaar vaker tegen en herinneren zich wat er gebeurt is bij de laatste keer. Dus het sociale leven lijkt meer op een serie van die spelen. In 1 poging dilemma is defection de enige logische oplossing, bij een herhaald dilemmal zullen de deelnemers gaan samenwerken.
Een tit-fot-tat strategie werkt het best: beginnen met samenwerken en daarna herhalen wat de tegenstander daarvoor deed. Dat levert de meeste punten op. Dit is een evolutionair stabiele strategie (ESS) omdat:
-het aardig is, het defect nooit eerst, daarom moedigt het cooperatie aan.
-het vergeldend is: defection meteen nadat de tegenstander defect.
-het vergevingsgezind is: als een tegenstander na eerdere defection toch coopereert zal het onmiddelijk ook coopereren.

66
Q

Testikel grootte en paringsstrategie

A

Seksueel dimorfisme is een aanwijzing vor de paringsstrategie en het niveau van mannelijke concurrentie. Een andere aanwijzing is e grootte van de testikels.
Hoe meer sperma, hoe groter de kans op nageslacht wanneer de mogelijkheid bestaat dat sperma van meerdere mannen aanwezig is in de vrouw; sperm competition, bvb bij chimpansees.

67
Q

Het gezin: resultaat van parental investment?

A

Sociale wetenschappers verklaren het gezin vanuit historische en economische factoren, maar evolutiepsychologen zien het als resultaat van 2 disposities:
-de neiging om te paren
-de neiging om verwanten te bevooroordelen

Volgens Smith bestaan gezinnen om de invlusive fitess van de leden te vergroten.De gezinsvorm verschilt maar cross-cultureel zijn er grote overeenkmsten: de vrouw investeert het meest, de investering hangt af van de reproductive potential en vrouwen kiezen het liefst de mannen met grootste resources.

68
Q

Minimal intergroup discrimination (Tjafel):

A

discriminatie ten voordele van individuen louter op basis van arbritraire en anonieme groepsdeelname.