THEMA 2 Relaties Flashcards
relaties
Je hebt in eerste thema kennisgemaakt met Darwins evolutietheorie en de moderne vorm daarvan met een belangrijke rol voor genetica. Evolutie en natuurlijke selectie werkt in de basis door genetische variatie op het niveau van het individu. Daarbij is het zo dat de meeste diersoorten niet in een sociaal vacuüm leven, en dat er sprake is van intensieve en veelvuldige sociale interactie. Met name onze eigen diersoort (homo sapiens) is een bijzonder sociale aapsoort; veel evolutionair psychologen (bijvoorbeeld Dunbar) stellen zelfs dat de mens als soort gekenmerkt wordt door een ‘hypersociale’ leefomgeving. Op basis hiervan kunnen we stellen dat veel historische selectieprocessen die vorm hebben gegeven aan de menselijke psyche zich dus afspeelden in een context van relaties. Met ‘relaties’ kun je denken aan elke vorm van intensieve interactie met andere soortgenoten. Dat kan in de romantische vorm als seksuele partners, of als groepsgenoten waarmee samengewerkt wordt binnen de groep, of in relaties met directe verwanten waarmee we samen ‘het nest’ delen. Zulke relaties zijn, zo ga je ontdekken in dit thema, cruciaal geweest voor de vorming van de menselijke psyche en het menselijke gedrag.
De vier studietaken in dit thema gaan in op de vraag hoe relaties met anderen evolutionair bijdragen aan wie wij zijn.
Studietaak 2.1 Seksuele selectie survival of the sexiest
In de eerste studietaak kijken we naar een bijzondere vorm van evolutie: seksuele selectie. De werking van seksuele selectie hangt nauw samen met onze partnervoorkeuren. Op basis van die voorkeuren selecteert het individu immers zijn of haar seksuele partner. Met die keuze bieden we onze seksuele partner de kans om zijn of haar kenmerken door te geven aan de volgende generatie. Door een seksuele partner te kiezen, op basis van onze partnervoorkeuren, verhogen we dus de kans dat precies die kenmerken waar onze voorkeur naar uitgaat ook in de volgende generatie weer terugkomen. Met de keus voor een partner beïnvloeden we dus onbewust de evolutie van onze eigen soort. Wat je doet tijdens jouw partnerkeuze verschilt dus eigenlijk helemaal niet zoveel van wat een teler doet wanneer hij van een bloemkool een broccoli probeert te maken.
In het eerste hoofdstuk van het boek wordt het proces van partnerkeuze zelfs vergeleken met positieve eugenetica: doelbewust gekozen voortplantingprogramma’s met het oog op de genetische samenstelling van toekomstige generaties. Zover zouden wij niet willen gaan. Partners kiezen elkaar doorgaans niet met een dergelijk oogmerk, zij voelen zich, op proximaat niveau, simpelweg tot elkaar aangetrokken. Van doelbewuste, kunstmatige selectie is daarbij meestal geen sprake.
Dit neemt echter niet weg dat de partnerkeuze in ultimate zin wel degelijk vergelijkbare effecten heeft. We selecteren seksuele partners en geven daarmee hun kenmerken als het ware een evolutionair zetje in de rug. Om dit proces te kunnen onderscheiden van het blinde proces van natuurlijke selectie, en de doelbewuste artificiële selectie, werd het door Darwin seksuele selectie genoemd.
Studietaak 2.2 Partnerkeuze
Wanneer we een seksuele partner kiezen, geven we deze partner niet alleen de kans zijn of haar eigenschappen door te geven, maar geven we ook onszelf de kans om onze voorkeuren door te geven. Naar die voorkeuren gaan we in deze studietaak kijken. Daarbij zullen we ons voor het eerst concentreren op menselijke gedrag. Enerzijds kijken we daarbij voortdurend naar de proximate voorkeuren die mensen hebben: wat vinden mannen aantrekkelijk in een vrouw en wat vinden vrouwen aantrekkelijk in een man? Anderzijds proberen we voor die voorkeuren telkens een ultimate verklaring te vinden: wat is de evolutionaire functie van deze voorkeuren?
Studietaak 2.3 Verwantschap
Het stereotiepe beeld van de evolutie is er een van competitie en agressie, van ‘eten of gegeten worden’. Lange tijd hebben evolutionair onderzoekers niet goed geweten wat ze aan moesten met altruïstisch en genereus gedrag. Immers: als het egoïstisch verspreiden van onze genen datgene is waarop onze voorouders werden geselecteerd, hoe kon er dan ooit gedrag ontstaan dat niet in ons eigen belang is maar in het belang van een ander? In de loop van de geschiedenis zijn twee theorieën ontwikkeld die hier een antwoord op geven: de theorie van verwantenselectie en de theorie van wederkerig altruïsme. Zij behoren beide tot de meest invloedrijke theorieën van de evolutionaire psychologie. De eerste van deze theorieën staat centraal in deze studietaak. William Hamilton liet met zijn ‘inclusive fitness’-theorie zien dat altruïstisch gedrag jegens onze verwanten wel degelijk in overeenstemming is met de uitgangspunten van de evolutietheorie. Immers: jouw verwanten en jij delen voor een deel dezelfde genen. Als je deel bent van een eeneiige tweeling heb je zelfs al jouw genen gemeenschappelijk. Door de overlevings- en voortplantingskansen van jouw verwanten te verhogen bevorder je dus dat een deel van jouw eigen genetisch materiaal wordt doorgegeven aan toekomstige generaties.
Studietaak 2.4 Reciprociteit
Maar hoe zit het dan met altruïstisch gedrag ten aanzien van niet-verwanten? De tweede verklaring voor het bestaan van altruïsme, afkomstig van Robert Trivers, haakt in op deze specifieke vraag. Robert Trivers stelde dat het in ons eigen belang is - en dus in het belang van onze genen - om een ander individu te helpen, mits de ander deze hulp in de toekomst terugbetaalt. Zeker wanneer het helpen van een ander ons weinig kost en de ander veel oplevert, is wederzijdse uitwisseling van hulp in ieders belang. Trivers noemde dit gedrag wederkerig altruïsme. Omdat deze vorm van altruïsme de deur opent naar complexe sociale verhoudingen, besteden we in deze studietaak ook aandacht aan groepsformatie en groepsgedrag.
Intermezzo: interpretatie van onderzoeksdata
De eerste twee studietaken in dit thema (2.1 en 2.2) hebben betrekking op seksuele selectie en partnerkeuze. Bij het lezen en bestuderen van deze taken zal het opvallen dat er een belangrijke plaats gegeven wordt aan geslachtsverschillen. Het verklaren en begrijpen van verschillen tussen mensen in termen van geslacht (en de evolutie van seksuele divergentie) is traditioneel een kernthema binnen de evolutionaire psychologie. Het is echter ook een thema waarbij het van belang is om wetenschappelijk zuiver te denken en oog te houden voor het verschil tussen ultimate en proximate verklaringen, zoals dit onderscheid in de eerste studietaak besproken werd. Alvorens met de leerstof aan de slag te gaan, vragen wij je om stil te staan bij de volgende zaken:
Verschillen op groepsniveau
Veel onderzoek, waaronder veel studies naar geslacht in de komende studietaken, richt zich op verschillen tussen gemiddelden op groepsniveau. Een belangrijke groepsvariabele (op basis waarvan individuen in groepen worden verdeeld) in de evolutionaire psychologie is bijvoorbeeld geslacht. In de komende studietaken zal je dan ook besprekingen tegenkomen van verschillen tussen mannen en vrouwen. Bedenk altijd dat vergelijkingen tussen groepen gaan over groepsgemiddelden, die niet zomaar te vertalen zijn naar een individu. Om dit punt concreter te maken, geven we een voorbeeld over geslachtsverschillen in lengte. Rond het veertiende levensjaar zijn jongens gemiddeld 170 cm lang en meisjes tegen de 160 cm. De meeste variabelen die gaan over mensen (zoals lengte, intelligentie of woordenschat) zijn normaal verdeeld in populaties (de bekende klokvormige curve).
De hoogte van de curve zegt iets over de frequentie: hoe hoger, hoe meer individuen een bepaalde lengte hebben. De meeste kinderen zitten dus dicht bij hun groepsgemiddelden (meisjes rond de 160 cm, jongens rond 170 cm). Extreem klein of lang komt heel weinig voor. Wat belangrijk is om op te merken: een hele hoop meisjes zijn dus even lang of langer dan veel jongens! Of andersom: een hoop jongens zijn kleiner dan veel meisjes. Belangrijk is dus het volgende: wanneer er vergelijkingen tussen twee groepen gemaakt worden in het boek (bijvoorbeeld op basis van geslacht) dan spreekt men over een verschil in gemiddelde. Wanneer je spreekt over een individuele casus kun je alleen concluderen dat de kans meer dan 50 procent is dat een jongen langer is dan een meisje van dezelfde leeftijd. In de literatuur rondom partnerkeuze ligt er een sterke focus op het bespreken van onderzoek naar verschillen in gemiddelden, maar wordt er relatief weinig aandacht besteed aan de overeenkomsten. Houd dus voor ogen dat hoewel studies op bepaalde aspecten wijzen op verschillen, er ook een wereld van overeenkomsten bestaat tussen de geslachten.
Het onderscheid tussen descriptieve en normatieve uitspraken (duiding versus waardeoordelen)
Naast de interpretatie van onderzoeksresultaten willen wij aandacht geven aan de duiding van onderzoeksresultaten. Wetenschap is in de kern een beschrijvende en verklarende activiteit. Dat betekent dat psychologische onderzoekers willen beschrijven hoe de menselijke psychologie in elkaar zit en verschillen tussen mensen verklaren. Een uitgangspunt in de wetenschap is dat er een duidelijk onderscheid gemaakt wordt tussen duiding en waardeoordelen. Waardeoordelen horen in het algemeen niet thuis in de wetenschap. Een voorbeeld: wanneer wetenschappers spreken over ‘normale’ ontwikkeling, dan bedoelen zij in feite zoiets als ‘meest voorkomend’. Bvb Een persoon van 15 jaar die slechts 1 meter lang is, valt buiten de weergegeven curve, en heeft in de zin van ‘zeer zelden voorkomend’ een abnormale lengte. In de komende taken worden er enkele gemiddelde verschillen, in bijvoorbeeld de partnervoorkeuren, op basis van sekse besproken. Ook hier geldt: we kunnen dergelijke gemiddelde verschillen duiden door deze te plaatsen op normaal verdelingen (zoals hierboven bij lengte) maar we koppelen daar geen waardeoordeel (zoals ‘onwenselijk’ versus ‘wenselijk’) aan. Normatieve oordelen over wat goed of slecht is, proberen we te vermijden in de wetenschap.
Geslachtsverschillen
Evolutionair psychologen onderzoeken vanuit Darwins evolutietheorie of (en waarom) er verschillen bestaan tussen mannen en vrouwen. Het uitgangspunt in de evolutiebiologie en evolutiepsychologie is daarbij traditioneel geweest om bij zoogdieren onderscheid te maken op basis van biologisch geslacht (vrouwen / mannen). De reden daarvoor is met name de functionele significantie van geslacht bij de voortplanting, en de rol daarvan op het verloop van de evolutie bij zoogdieren. Het is hierbij belangrijk om voor ogen te houden dat deze dichotome geslachtsbenadering, veelal gehanteerd in dergelijk onderzoek, niets afdoet aan het (maatschappelijk en wetenschappelijk) belang van continu gedefinieerde genderverschillen die tevens een belangrijke plaats hebben.
Theorie parental investment (ouderlijke investering) van trivers
Een grote tegenstelling tussen man en vrouw zit dus in de investering in het nageslacht waartoe zij gedwongen worden vanuit hun natuurlijke rol bij de voortplanting en is dus niet gebonden aan sekse. Robert Trivers formuleerde hierover een theorie: de sekse die het meeste moet investeren in het nageslacht, zal het meest kieskeurig zijn bij de keuze van een partner, en deze aan zich willen binden. De sekse die het minste investeert, zal zich juist liever niet binden en moet zich meer inspannen om toegang te krijgen tot de andere sekse. Daarbij zal deze bovendien veel competitie ondervinden van seksegenoten. Bij de mens is net als bij de meeste dieren de vrouw de meest investerende sekse. Dit komt hoofdzakelijk dor het feit dat zij door de natuur wordt gedwongen tot een lange draagtijd en vervolgens bij afwezigheid van alternatieven het leeuwendeel van de kinderzorg op zich moet nemen. Over het algemeen zie je vrouwen het meeste werk doen , binnen en buitenshuis.
Het principe achter de evolutietheorie wordt vaak samengevat als ‘survival of the fittest’. Dat wordt soms ten onrechte uitgelegd als: de sterkste overleeft, en heeft dus de grootste kans om diens genen te verspreiden. Uiteraard is er veel meer aan de hand dan dat. Seksuele aantrekkingskracht is bijvoorbeeld minstens zo belangrijk als fysieke kracht. Daarover gaat deze opdracht. Leg uit waarom Darwin dit deed en hoe dit type selectie werkt. Noem in jouw antwoord twee fenomenen die Darwin wilde verklaren met seksuele selectie en maak duidelijk waarom deze moeilijk te verklaren zijn met het principe van natuurlijke selectie, maar wel met seksuele selectie.
Darwin constateerde twee fenomenen die hij niet kon verklaren met het principe van natuurlijke selectie. Ten eerste was dat het seksueel dimorfisme dat we bij veel soorten zien. Dit is moeilijk te verklaren met natuurlijke selectie omdat man en vrouw in principe in dezelfde ecologische niche leven en dus blootgesteld zijn aan dezelfde natuurlijke selectiedrukken. Waar komt dat verschil tussen man en vrouw dan toch vandaan?
Het tweede fenomeen dat hij wilde verklaren, was dat sommige kenmerken een handicap vormen voor het individu. Neem bijvoorbeeld de kleurige staart van mannetjespauwen. Deze trekt enorm de aandacht, maar lokt daarmee dus ook allerlei roofdieren. Bovendien kan de staart behoorlijk in de weg zitten bij een poging om te ontsnappen aan die roofdieren. Die staart is dus duidelijk een handicap bij het overleven, waarvan het onvoorstelbaar is dat deze door natuurlijke selectie gevormd is. Hoe kan deze dan toch geëvolueerd zijn?
Het principe van seksuele selectie maakt het mogelijk om deze fenomenen toch te verklaren. Tijdens de paring, zo stelde Darwin, selecteren mannen en vrouwen in wezen elkaars genen. De voorkeur van de ene sekse is als het ware een selectiedruk op de eigenschappen van de andere sekse. Wanneer die voorkeuren van man en vrouw van elkaar verschillen, dan ontstaan daarmee ook verschillen tussen hun eigenschappen en is seksueel dimorfisme een feit. Bovendien kunnen eigenschappen op deze manier enorm versterkt worden. Wanneer vrouwtjespauwen altijd een mannetje selecteren met de grootste, meest kleurige verentooi, dan kan die op den duur vormen aannemen die een handicap opleveren voor het individu. Omdat die verentooi hem echter ook in staat stelt om veel vrouwtjes voor zich te winnen, worden de genen voor de verentooi toch verspreid, ondanks de handicap.
Keus en competitie
Darwin maakte in zijn theorie van seksuele selectie onderscheid tussen twee vormen.
Noem deze twee vormen en leg beide beknopt maar volledig uit. Gebruik daarbij voor elke vorm een voorbeeld uit het boek om jouw uitleg te verduidelijken.
Darwin maakte onderscheid tussen interseksuele selectie en intraseksuele selectie. Interseksuele selectie is de selectie die plaatsvindt door de keuze die de ene sekse maakt voor een partner van de andere sekse. Bij de meeste dieren gaat het hier hoofdzakelijk om de keuze van een vrouw voor een man. Een voorbeeld van een kenmerk dat hierdoor tot stand gekomen zou zijn, is de enorme staart van de African widowbird. De vrouwtjes van deze vogel hebben een voorkeur voor grote staarten bij het mannetje. Hoe groter diens staart is, hoe meer vrouwtjes hij voor zich kan winnen om zich mee voort te planten. Deze voorkeur van het vrouwtje voor grote staarten bij mannetjes, werkt dus automatisch de evolutie van de staart in de hand.
Intraseksuele selectie vindt plaats tijdens de competitie tussen verschillende leden van dezelfde sekse. Bij de meeste soorten gaat het daarbij hoofdzakelijk om de competitie die mannetjes voeren om toegang tot vrouwtjes. Een voorbeeld van zo’n kenmerk is de sterk geritualiseerde competitie tussen mannetjesherten. Zowel het luide gebrul, als het opvolgende gevecht en het daarbij gebruikte hertengewei zijn waarschijnlijk de consequentie van intraseksuele competitie. Het dier dat het hardst kan brullen, het meeste uithoudingsvermogen en het grootste gewei heeft, wint uiteindelijk de toegang tot vrouwtjes en verspreidt daarmee dus de genen die ten grondslag liggen aan zijn imponerende voorkomen.
Er is debat of er wel van 2 soorten selectie gsproken kan worden. Beiden leiden tot een toename van de inclusieve fitness en dragen dus bij tot de natuurlijke selectie. bovendien kunnnen de wapens ook gebruikt worden voor het beschermen tegen roofdieren.
Vergelijk het proces van seksuele selectie met het proces van natuurlijke selectie en ga daarbij concreet in op de fundamentele verschillen. Stel jezelf daarbij de vraag: ‘Door wie of wat wordt er geselecteerd’?
Bij natuurlijke selectie gaat de selectiedruk uit van een blinde natuur die geen enkele voorkeur heeft. Door selectiedrukken uit de omgeving hebben sommige individuen meer voortplantingskansen dan anderen. Daardoor zullen hun eigenschappen zich in volgende generaties over de populatie verspreiden. Seksuele selectie is niet zo blind. Hierbij wordt juist geselecteerd door een seksuele partner met bepaalde voorkeuren. Er is dus geen sprake meer van blinde selectie, maar van een kiezend organisme. Hierdoor ontstaat als het ware een ‘dans’ tussen de voorkeuren van de ene sekse, en de kenmerken van de andere sekse. Door het proces van partnerkeuze worden zowel die voorkeur voor een kenmerk, als het kenmerk zelf doorgegeven aan het nageslacht en raken deze in een evolutionaire feedbackloop met elkaar verstrengeld.
Vergelijk nu op dezelfde manier het proces van seksuele selectie met het proces van kunstmatige selectie.
Bij kunstmatige selectie is net als bij seksuele selectie sprake van een organisme dat selecteert. In dit geval is dat echter de fokker of teler, niet een potentiële seksuele partner. Een belangrijk verschil is dat het bij kunstmatige selectie een keus betreft die bewust gemaakt wordt met het oog op verandering van de soort, dat is bij seksuele selectie niet het geval. Bovendien kent kunstmatige selectie niet zo’n vreemde evolutionaire feedbackloop als seksuele selectie. De fokker of teler selecteert een eigenschap die in de volgende generatie terug zal komen, maar geeft daarbij natuurlijk niet zijn eigen voorkeur voor die eigenschap door.
Maak tot slot duidelijk waarom elk van de in deze studietaak behandelde selectieprocessen een unieke plek verdient in het theoretisch raamwerk van de evolutietheorie.
Natuurlijke selectie is dus uniek omdat het een volledig blind proces is. Kunstmatige selectie is uniek omdat er een doelbewuste keuze aan vooraf gaat. Seksuele selectie zit daar eigenlijk tussenin. Het proces is noch blind, noch doelbewust en is vooral uniek door de manier waarop kenmerken en voorkeuren samengaan in een evolutionaire feedbackloop. Elk van deze processen verdient dus een eigen plek in het raamwerk van de evolutietheorie.
Seksuele aantrekkingskracht is dus een belangrijke factor in de evolutie. De ene sekse heeft een voorkeur voor bepaalde kenmerken van de andere sekse. De leden van de andere sekse die over de meest opvallende varianten van die kenmerken beschikken, oefenen de meeste aantrekkingskracht uit. Het is een mooi proximaat verhaal over aantrekkingskracht, en klinkt heel logisch, maar hiermee hebben we nog niet verklaard waarom die kenmerken zo aantrekkelijk zijn. Met andere woorden: wat is de ultimate verklaring voor het feit dat sommige kenmerken aantrekkelijk zijn en andere niet?
De keus is aan de vrouw
In zijn Descent of Man and Selection in Relation to Sex neemt Darwin aan dat de vrouw de kiezende partij was, terwijl mannen onderling de competitie aangingen om toegang tot vrouwen te verkrijgen. Seksuele selectie heeft dus het meest effect gehad op mannen, omdat zij voortdurend gekozen, ofwel geselecteerd werden. Darwin leidt dat af uit het feit dat in de natuur over het algemeen mannetjes het meest opvallen doordat zij vaak zijn voorzien van allerlei pronkstukken en wapengerei. Trivers stelde in de jaren zeventig een concept voor waarmee hij deze verhouding verklaarde en bovendien liet zien dat het ook anders kon. Leg met een voorbeeld uit op welk punt Trivers met zijn concept de opvatting van Darwin – dat vrouwen de kiezende en mannen de competitieve partij zijn – verbetert.
Het concept dat Trivers introduceerde was parental investment, ofwel ouderlijke investering. Hij stelde dat de sekse die het meest investeert in de zorg voor het nageslacht het meest kritisch zou moeten zijn bij het selecteren van een partner. Deze sekse moet immers zeker weten dat zijn of haar investering nuttig is. De sekse die het minst investeert, zal dus vooral onderling moeten wedijveren om door deze kritische selectie heen te komen. Bij de meeste diersoorten verloopt dit inderdaad volgens de lijnen die Darwin uitstippelde: het mannetje hoeft zeer weinig te investeren in de voortplanting zelf en heeft er dus vooral baat bij om met zo veel mogelijk partners te paren. Het vrouwtje moet een stuk kieskeuriger zijn, omdat zij na de paring veel energie en tijd moet investeren tijdens de draagtijd, het zogen en in veel gevallen ook het grootbrengen van het kind.
Het sterke van Trivers’ redenering is dat dit rollenpatroon niet seksegebonden is: het wordt ingegeven door de mate van ouderlijke investering waar beide seksen door de natuur toe gedwongen worden. De sekse die het meest investeert, zal het meest kieskeurig zijn bij de partnerkeuze, de sekse die het minst investeert, strijdt om de gunsten van de meest investerende partij. Daarbij hoeft niet per definitie de vrouw de meest investerende partij te zijn. Dit zien we bijvoorbeeld bij sommige kikkers, zeepaardjes en krekels. Hier zet het vrouwtje de eitjes uit zodat het mannetje deze later kan bevruchten. Omdat nu het mannetje de laatste is die bij het kroost aanwezig is en dus gedwongen wordt de grootste investering te doen, zien we dat de rollen zich omdraaien. De vrouwtjes zijn vaak groter en agressiever en voeren onderling competitie, terwijl het mannetje de kieskeurige partij is tijdens de paarvorming.
Genetische kwaliteit
Hoewel het soms anders loopt, is bij de meeste soorten toch de vrouwelijke keuze leidend bij de seksuele selectie. Op dit punt worden in het boek drie theorieën besproken die elk een andere uitleg geven van de ultimate functie van de doorslaggevende rol van vrouwelijke keuze.
Beschrijf beknopt deze drie theorieën en maak daarbij telkens duidelijk het onderscheid tussen de proximate werking van de seksuele selectie en de ultimate functie daarvan.
- De eerste theorie die besproken wordt is de “Runaway selection theory” die is voorgesteld door de Britse bioloog Fisher om bepaalde opvallende kenmerken in dieren te verklaren die op het eerste gezicht niet direct een voordeel lijken te bieden voor overleving.
Stel je een bepaald kenmerk voor bij dieren, bijvoorbeeld de lange staart van een bepaalde vogelsoort. Deze staart biedt op zichzelf geen direct voordeel voor de overleving van de vogel. Echter, als vrouwtjesvogels een lichte voorkeur hebben voor mannetjes met een iets langere staart (omdat ze die aantrekkelijker vinden), dan zullen mannetjes met een iets langere staart meer nakomelingen hebben. De nakomelingen van deze mannetjes zullen waarschijnlijk ook de genen erven voor zowel de langere staart als de voorkeur voor die langere staart.
Door generaties heen kan deze voorkeur zich versterken. Hoe langer de staart wordt, hoe sterker de voorkeur bij de vrouwtjes wordt. Dit leidt tot een “runaway” effect, waarbij de staarten steeds langer worden en de voorkeur voor langere staarten ook steeds sterker wordt, zelfs als een extreem lange staart nadelen kan hebben voor het mannetje (zoals een verhoogd risico op predatie of moeilijkheden met vliegen).
Dit proces stopt uiteindelijk wanneer de nadelen van het hebben van een te lange staart de voordelen van het aantrekkelijk zijn voor het andere geslacht overtreffen.
Kortom, de “runaway selection theory” verklaart hoe seksuele selectie kan leiden tot de evolutie van overdreven kenmerken bij dieren, puur gebaseerd op voorkeuren binnen de soort, zelfs als deze kenmerken niet direct voordelig zijn voor overleving.
Fisher stelt dat de seksueel geselecteerde kenmerken in de ene sekse simpelweg explosief zijn toegenomen vanwege een puur toevallige voorkeur voor die kenmerken in de andere sekse. Het kenmerk is dus alleen ontstaan door de feedbackloop die zo kenmerkend is voor het proces van seksuele selectie. Zo’n kenmerk is in proximate zin aantrekkelijk voor de andere sekse. De ultimate functie ervan is in wezen dezelfde. Het brengt de partners samen en leidt dus tot genenverspreiding. Een andere functie heeft het niet.
2 Bij het handicapprincipe zoals Zahavi dat opperde, ligt dat anders. Hij merkt op dat zulke kenmerken vooral opvallend en kostbaar zijn voor het individu. Het kost tijd en energie om die kenmerken te onderhouden en bovendien trekken ze vaak de aandacht van roofdieren. In die zin is de eigenschap dus een handicap, maar het individu toont daarmee ook dat het zich deze kostbaarheid kan veroorloven. Het is in staat om te overleven ondanks die handicap. Proximaat is, net als bij Fisher, zo’n kenmerk gewoon aantrekkelijk voor de andere sekse, maar in ultimate zin signaleert het kenmerk dus een genetische superioriteit.
3 Ook volgens de parasietentheorie van Hamilton en Zuk, wijzen zulke kenmerken op genetische superioriteit. De kenmerken die door seksuele selectie tot stand zijn gekomen, zijn volgens hen vaak kenmerken die aantonen dat een individu een goede weerstand heeft tegen ziekten en parasieten. Onze voorkeur voor zulke kenmerken zou dus een functie hebben omdat die ons in staat stellen gezonde seksuele partners uit te kiezen. Ook volgens deze theorie hebben die kenmerken in proximate zin dus niets anders dan aantrekkingskracht. In ultimate zin signaleren zij echter wel een genetische kwaliteit: de weerbaarheid tegen parasieten.
Sexy of gezond?
De drie seksuele-selectietheorieën die we hierboven hebben besproken, zijn in te delen in twee categorieën op basis van hun ultimate verklaring: sexy sons en healthy offspring.
Beschrijf beide begrippen, concentreer je daarbij op het verschil en leg van elk van de drie besproken theorieën uit in welke categorie deze valt. Bespreek ook kort welke van de twee categorieën je het meest plausibel vindt.
Sexy sons duidt op verklaringen van seksuele selectie die als uitgangspunt hanteren dat nageslacht aantrekkelijk wordt, wanneer dieren voor een aantrekkelijke partner kiezen. De aantrekkelijkheid van die partner zal, voor zover erfelijk, immers doorgegeven worden aan dat nageslacht. Daardoor stijgt bovendien weer de kans dat het nageslacht zelf ook weer veel nageslacht zal hebben, ad infinitum. Een ‘sexy’ partner, levert dus ‘sexy’ zonen, en dat is goed voor de genenverspreiding. De runaway-selectiontheorie van Fisher is hier een voorbeeld van.
Healthy offspring is vergelijkbaar, maar hierbij gaat het niet alleen om de aantrekkelijkheid op zichzelf. Een kenmerk dat we aantrekkelijk vinden, wijst volgens healthy-offspringtheorieën op de genetische kwaliteit van een potentiële partner. Het zijn signalen die tonen dat die potentiële partner gezonder of sterker is, kortom genetisch superieur is aan andere potentiële partners. Door deze partners te kiezen stijgt de kans dat ons nageslacht zelf ook superieur is, wat weer goed is voor de genenverspreiding. De theorieën van Zahavi en Hamilton en Zuk zijn hier voorbeelden van.
Het belangrijkste verschil tussen deze categorieën is dat bij de sexy sons de ultimate functie louter de proximate aantrekkingskracht is, terwijl het bij healthy offspring ook om een signaal van genetische superioriteit gaat. Wanneer je zou moeten kiezen tussen beide benaderingen, bedenk je dan bijvoorbeeld dat seksuele selectie pas kan plaatsvinden wanneer eigenschappen al bestaan, pas dan kunnen ze immers gezien en gekozen worden door een seksuele partner. Seksuele selectie is dus pas mogelijk nadat een kenmerk door natuurlijke selectie tot stand gekomen is. Van eigenschappen die geen andere functie hebben dan proximate aantrekkingskracht, is het dus onduidelijk hoe deze ooit hebben kunnen ontstaan. In die zin zijn de healthy-offspringhypothesen plausibeler.
Momenteel draait de discussie vooral rond of de ornamenten enkel dienen voor aantrekkelijkhied of ook een signaal zijn van vleselijke kwaliteit. Vandaag is er bewijs dat vrouwelijke keuze wel degelijk invloed heeft op mannelijke ornamenten.
Fisher vs Hamilton-Zuk: aantrekkelijkheid vs goeie genen
*sensory bias in vrouwen lijket de theorie van Fisher te ondersteunen: vrouwen hebben aandacht voor een bepaald kenmerk van een man en deze aandacht is een erfenis van seksuele selectie (bvb vrouwen vissen vinden een lange vin nog steeds aantrekkelijk, ook al is die uit de soort weg geëvolueerd, onderzoek Basolo)
*ook de goeie genen theorie kent ondersteunnende onderzoeken: in tropische vogels is het aantal parasieten proportineel aan de mate van ornameneten in mannen. Enkel de mannen die goed opgewassen zijn tegen parasieten slagen erin om mooie ornamenten te produceren.
De baten van seks
Wat is het voordeel van seks? Wat levert het ons op? In het boek worden in totaal vijf theorieën genoemd die hier een verklaring voor bieden.
Vat deze theorieën elk in enkele zinnen samen. Beperk je daarbij tot een uitspraak over wat volgens elk van deze theorieën de belangrijkste ultimate voordelen zijn van seksuele reproductie.
- faster evolution;
Fisher (1958) beargumenteerde dat evolutie sneller verloopt bij seksuele reproductie. Doordat bij seksuele reproductie voortdurend genen van beide ouders worden gecombineerd, treedt er meer variatie op in het nageslacht. Omdat er meer variatie is, heeft de natuurlijke selectie vervolgens meer om uit te ‘kiezen’, met als gevolg dat soorten zich sneller kunnen aanpassen aan veranderingen in de omgeving. - ratchet Analogy;
Muller (1964) wees op het ratchet effect van evolutie. Je kunt je de evolutie voorstellen als een lier (ratchet) die door een pal op zijn plaats gehouden wordt. Deze kan slechts één kant opdraaien, en nooit meer terug. Evolutie bij aseksuele reproductie werkt ook zo: telkens als een nadelige eigenschap ontstaat, wordt deze verspreid over al het nageslacht. Bij organismen die zich seksueel voortplanten, verschijnt die nadelige eigenschap echter slechts in een deel van het nageslacht. Het deel met de nadelige eigenschap zal vervolgens minder reproductief succes hebben, waardoor de nadelige eigenschap snel zal verdwijnen.
*raffle analogy;
Williams (1975) stelde met zijn loterijanalogie iets vergelijkbaars. Hij beschouwde evolutie als een loterij. Elke keer dat een organisme zich voortplant, is dat te beschouwen als de aanschaf van een loterijticket dat kans geeft op verspreiding van je genen. Bij aseksuele reproductie krijg je telkens hetzelfde lot. Bij seksuele reproductie krijg je, vanwege de variatie, telkens een nieuw lot. Seksuele reproductie verspreidt dus je kansen.
- Tangled bank theory;
Bell (1982) voerde deze analogie verder door en keek naar het verschil tussen de abiotische (levenloze) omgeving en de biotische (levende) omgeving. Hij stelde dat competitie tussen organismen het grootst zou zijn wanneer abiotische omgevingsfactoren relatief stabiel zijn. Een stabiele omgeving bevoordeelt immers alle daarin levende organismen, waardoor zij vooral competitie van elkaar zullen ondervinden en niet van de omgeving zelf. De loterij van Williams zou dus vooral plaatsvinden in een stabiele omgeving waar de competitie tussen organismen het grootst is.
*Red queen theory; Van Valen (1973) opperde met zijn red queen een vergelijkbaar idee, maar concentreerde zich op een specifiek deel uit de biotische omgeving: parasitaire bacteriën en virussen. In feite zijn grote organismen met hun natuurlijk afweersysteem in een voortdurende wapenwedloop verwikkeld met deze ziekmakende organismen. Parasieten zijn hier in het voordeel omdat zij een kortere levensduur kennen en dus sneller evolueren. De evolutie van ons afweermechanisme kan dat nooit bijhouden. Omdat seksuele reproductie echter leidt tot meer variatie en dus tot een snellere evolutie, stelt het ons in staat om de evolutie van ons afweersysteem gelijke tred te laten houden met het evolutietempo van parasieten.
De gemene deler
De vijf behandelde theorieën over seksuele reproductie tov aseksuele reproductie lijken erg van elkaar te verschillen. Toch hebben zij heel duidelijk één ding met elkaar gemeen.
Probeer te achterhalen op welk punt zij allemaal overeenkomen.
Alle vijf de theorieën gaan uit van de redenering dat seksuele reproductie tot meer variatie leidt dan aseksuele reproductie. Deze hogere variatie stelt ons in staat om sneller te evolueren en daarmee het hoofd te bieden aan plotselinge veranderingen in de omgeving (Fisher), nadelige mutaties (Muller), onvoorspelbaarheid van de abiotische omgeving (Williams), competitie met andere soorten in de biotische omgeving (Bell) of parasieten (Van Valen). De kern van al deze ideeën is dat het evolutionair voordeel van seksuele reproductie zit in de grotere erfelijke variatie die snellere aanpassing mogelijk maakt.
Van de vijf genoemde theorieën is er één die momenteel het meest ondersteuning krijgt in de wetenschap. Dat ligt niet alleen aan ondersteuning door empirische bevindingen, maar ook aan convergentie met andere theorieën op het gebied van de evolutionaire achtergronden van seksualiteit.
Wanneer we moeten kiezen tussen de vijf theorieën, dan lijkt er momenteel het meeste ondersteuning te zijn voor de red-queentheorie van Van Valen. Deze theorie wordt bijvoorbeeld ondersteund door onderzoek bij soorten die zich zowel seksueel als aseksueel kunnen voortplanten. Zolang deze soorten leven in een omgeving waar relatief weinig parasieten leven, planten zij zich aseksueel voort. Wanneer deze soorten echter verkeren in een omgeving die vol is van parasieten, dan gaan ze over tot seksuele reproductie. Dit is precies wat de red-queentheorie voorspelt.
In de voorgaande opdracht keken we naar drie concurrerende theorieën over de functie van seksuele selectie. Daarin dook hetzelfde thema op als in de theorie die nu lijkt te prevaleren als het gaat om de functie van seksuele reproductie. Benoem dat thema en beredeneer hoe deze convergentie voor een wederzijdse ondersteuning van beide theorieën zorgt.
Deze conclusie convergeert mooi met de parasietentheorie over seksuele selectie van Hamilton en Zuk (1982). Wanneer seksuele reproductie hoofdzakelijk is geëvolueerd om het hoofd te bieden aan parasieten, dan is het heel logisch dat individuen elkaar ook hoofdzakelijk gaan selecteren op kenmerken die duidelijk maken dat hun toekomstige partner een goede weerstand bezit tegen parasieten. Deze twee theorieën bieden elkaar dus wederzijdse ondersteuning door er beide op te wijzen dat de evolutie van ons seksuele gedrag waarschijnlijk samenhangt met de voortdurende wapenwedloop tussen ons en de parasitaire microben die in ons lichaam huizen.
De mens behoort tot de familie van de mensapen en is dus nauw verwant met andere soorten uit deze familie zoals de chimpansee, de gorilla en de orang-oetan. Toch is de positie die de mens inneemt in deze groep vrij uniek te noemen, waardoor bij de mens tussen man en vrouw een bijzondere verhouding is ontstaan die we niet vaak zien in het dierenrijk. Daarover gaat deze opdracht.
Op basis van fossiele vondsten benoemen de auteurs een belangrijk verschil tussen de evolutionaire geschiedenis van de mens en die van andere primaten. Volgens hen is dit een verschil dat een groot stempel heeft gedrukt op de evolutie van de mens op seksueel gebied.
Wat is dit belangrijke verschil tussen de mens en deze primaten? En waar heeft dit volgens de auteurs toe geleid?
In eerste instantie werden op dit gebied per sekse verschillende hypothesen geformuleerd.
Benoem deze en leg beknopt uit wat ze inhouden.
In tegenstelling tot andere primaten eet de mens geregeld vlees. Andere primaten doen dat soms ook, maar niet in de mate waarin de mens dat doet. De mens is dus ergens sinds de afsplitsing van andere primaten vlees aan het dieet gaan toevoegen. Deze verandering in dieet heeft bij onze voorouders geleid tot een bijzondere arbeidsverdeling tussen man en vrouw.
Volgens de hunting-hypothese werd daarbij de man hoofdzakelijk verantwoordelijk voor de jacht, wat op den duur leidde tot enerzijds de evolutionaire ontwikkeling van typisch mannelijke eigenschappen die daarvoor geschikt zijn zoals fysieke kracht en samenwerking, en anderzijds de ontwikkeling van complex gereedschap en wapens. De vrouw werd ondertussen hoofdzakelijk verantwoordelijk voor het verzamelen van plantaardig voedsel, wat leidde tot de evolutie van typisch vrouwelijke eigenschappen die daarvoor geschikt zijn, zoals fijne motoriek in de handen, reciprociteit, enzovoort. Deze tweede verklaring noemen we ook wel de gathering-hypothese.
Dit idee van een hunting en gathering hypothese heeft geleid tot een hypothese over de verhouding tussen man en vrouw.
Tooby en DeVore borduurden voort op dit idee met hun provisioning-hypothese. Zij voegen daarbij deze twee hypothesen samen tot één hypothese over de verhouding tussen man en vrouw. Daarbij baseren zij zich hoofdzakelijk op de hunting-hypothese. Bij diverse primaten zien we dat mannetjes met regelmaat jagen en een deel van de buit afstaan aan vrouwtjes in ruil voor seksuele toegang. Ook bij pre-industriële volken zien we wel dat de beste jagers vaak het meeste aanzien hebben en dat zij vaak gezinnen vormen met meerdere vrouwen. Op basis daarvan veronderstellen Tooby en DeVore dat het bij onze voorouders ook zo geweest zal zijn. Zwangerschap en kinderzorg maakten dat de vrouw vaak geen tijd of energie had om eropuit te trekken voor de jacht. Daarom zal zij eerder in de buurt van de woonplaats plantaardig voedsel verzameld hebben. Om toch vlees te verkrijgen werd voor vrouwen een paarband met een goede jager dus belangrijk, met name ook omdat hij met de buit kon investeren in de voeding van het kind.
De toevoeging van vlees aan ons dieet zou dus de aanleiding zijn geweest voor het ontstaan van paarbinding bij de mens en de rolverdeling tussen man en vrouw. Wat aan dit idee van Tooby en DeVore vooral nieuw is ten opzichte van eerdere hypothesen, is het principe van ruilhandel dat zij introduceren. Beide seksen hebben iets dat de ander graag wil: de een biedt vers vlees en de ander biedt in ruil daarvoor seksuele toegang.
Investering of bevoorrading?
Er wordt in het boek aangegeven dat de provisioning-hypothese behoorlijk speculatief is, met name omdat we niet terug kunnen kijken in ons evolutionaire verleden. Er is natuurlijk de fylogenetische evidentie die we verkrijgen uit de vergelijking met nauw verwante primaten, en de jagers-verzamelaarsevidentie uit het onderzoek naar natuurvolken. Een andere bron van ondersteuning kan gevormd worden door de theoretische convergentie.
In het vorige hoofdstuk was de theorie van ouderlijke investering van Trivers aan de orde. Leg deze nog eens kort uit, en probeer te bepalen hoe deze zich verhoudt tot de provisioning-hypothese. Is er sprake van theoretische convergentie, of juist niet?
In zijn theorie van ouderlijke investering stelt Trivers dat de meest investerende sekse het meest kieskeurig zal zijn bij de partnerkeuze. Bij de mens is dat volgens hem de vrouw. Zij zou een voorkeur hebben voor mannen die bereid zijn te investeren in het nageslacht. De minst investerende sekse, de man, zou daardoor hoofdzakelijk competitie voeren onder elkaar om vrouwen te overtuigen van zijn waarde.
Dit lijkt goed aan te sluiten bij de provisioning-hypothese. Deze stelt immers dat de vrouw vanwege haar grote ouderlijke investering niet in staat zal zijn geweest om te jagen en dus afhankelijk werd van mannen die bereid waren hun buit in haar en het nageslacht te investeren. De jacht zal dus deels gefungeerd hebben als een onderlinge mannelijke competitie, waarbij de beste jagers de meeste aandacht trokken van vrouwen en hun buit gebruikten om die vrouwen voor zich te winnen.
De theorie van ouderlijke investering verklaart dus hoe de asymmetrie in ouderlijke investering tussen man en vrouw heeft geleid tot een rolverdeling waarbij vrouwen kieskeurig waren en mannen competitie voerden om de toegang tot vrouwen. De provisioning-hypothese geeft daar een meer specifieke invulling aan door de jacht aan te wijzen als het competitieveld en de buit als de additionele investering die mannen konden leveren om kieskeurige vrouwen te overtuigen van hun waarde. Er is dus zeker sprake van theoretische convergentie. In feite is de provisioning-hypothese een invulling van de ouderlijke investeringstheorie, specifiek voor de mens.
Vreemde eend
De toevoeging van vlees aan ons dieet zou dus een natuurlijke selectiedruk hebben opgeleverd in de richting van een arbeidsverdeling tussen man en vrouw en daarmee ook in de richting van langdurige, betrekkelijk monogame paarbanden om het investeringsverschil tussen man en vrouw zo veel mogelijk op te heffen.
In het boek worden naast de mens nog andere soorten genoemd waarbij een langdurige paarband voorkomt. Probeer op basis van wat je nu geleerd hebt zelf te bedenken waarom ook bij deze soorten die neiging tot paarbinding geëvolueerd is.
Eigenlijk is de mens, met zijn neiging tot paarbinding, een beetje een vreemde eend in de bijt. Vrijwel alle andere zoogdieren kennen eerder een polygaam paringsyteem, waarbij meestal één mannetje meerdere vrouwtjes bevrucht. Bij vogels is een paarband echter veel algemener. Vrijwel elke vogelsoort kent een paringssysteem van kortere of soms zelfs levenslange paarbinding.
Op basis van de provisioning-hypothese is dat begrijpelijk. Bij de meeste zoogdieren is het kind vlak na de geboorte al in staat om op eigen benen te staan. Bij vogels is dat wel anders. Een van beide ouders is langdurig aan het nest gebonden om de eieren uit te broeden en zal gedurende die tijd gevoed moeten worden door de partner. Ook hier lijkt de provisioning-hypothese dus van toepassing. In het algemeen zou je kunnen zeggen dat bij soorten waar de voortplanting voor één van beide ouders het langdurig onmogelijk maakt om zelf voedsel te verzamelen een neiging tot langdurige paarvorming zal ontstaan. Zodoende kan een van hen de kinderen tot wasdom brengen en de ander het voedsel vergaren. Dat gaat zowel op voor broedende vogels, als voor de mens waarbij sprake is van een uitzonderlijk lange tijd van kinderzorg.
Welke sekse de voedselvergaring op zich zal nemen, wordt daarbij verklaard door het principe van Trivers. De sekse die, gedwongen door natuurlijke of biologische omstandigheden, het meeste investeert in het nageslacht zal dat niet kunnen doen. De andere sekse zal daarom gedwongen zijn om voedsel te vergaren en dit te delen met de zorgende partner. Bij soorten met een lange broedzorg is deze taakverdeling essentieel voor de overleving van het nageslacht en levert het dus een duidelijk voortplantingsvoordeel op.
Karakter
Op pagina 95 van het boek van Workman en Reader staat een tabel waarin de resultaten worden opgesomd van een wereldwijd onderzoek naar partnervoorkeuren. In de eerste kolom staan de eigenschappen waarop mensen hebben kunnen aangeven of ze die eigenschap belangrijk vonden. Daarnaast staan voor mannen en vrouwen de scores die aangeven hoe belangrijk zij die eigenschap gemiddeld vonden. In de laatste twee kolommen wordt aangegeven of er sprake is van respectievelijk een groot sekseverschil of een groot verschil tussen culturen wereldwijd, in de mate waarin deze eigenschappen, gemiddeld genomen, van belang gevonden worden.
Stel dat je onderzoek doet naar partnervoorkeuren. Je wilt aantonen dat deze voor een groot deel product zijn van de evolutie en dat zij hoofdzakelijk seksueel geselecteerd zijn.
Beredeneer voor de laatste twee kolommen uit de tabel welke waarde (low, moderate, high) het meest interessant is wanneer je op zoek bent naar geëvolueerde partnervoorkeuren die ontstaan zijn door seksuele selectie.
In de eerste kolom (degrees of sex difference) zijn we op zoek naar eigenschappen waarvoor een groot verschil tussen de seksen te vinden is. Seksuele selectie leidt immers, in tegenstelling tot natuurlijke selectie, tot verschillen tussen beide seksen (seksuele dimorfie). We zoeken hier dus naar de waarden ‘high’ en eventueel ‘moderate’. In de tweede kolom (degree of cross-cultural variation) zijn we juist op zoek naar de eigenschappen waarvoor het verschil zo klein mogelijk is. Wanneer een eigenschap overal ter wereld voorkomt is dat immers een aanwijzing dat het gaat om een eigenschap die sterk erfelijk bepaald is (universaliteit). Hier zoeken we dus naar de waarden ‘low’ en eventueel ‘moderate’.
Het ligt voor de hand om de eigenschappen zo te clusteren dat duidelijk wordt wat mannen gemiddeld genomen belangrijker vinden dan vrouwen en wat vrouwen belangrijker vinden dan mannen. We zoeken dus de eigenschappen waarbij sprake is van een groot gemiddeld sekseverschil en weinig culturele variatie en maken daarvan een cluster van eigenschappen waarop mannen gemiddeld het hoogst scoren, en een van eigenschappen waarop vrouwen het hoogst scoren.
Wat mannen gemiddeld genomen belangrijker vinden dan vrouwen:
*Good looks (high, moderate)
Wat vrouwen gemiddeld genomen belangrijker vinden dan mannen:
*Good financial prospect (high, low)
*Emotional stability/mature (moderate, moderate)
*Education/intelligence (moderate, low)
*Favourable social status (moderate, moderate)
Deze uitkomsten ondersteunen de theorie van Trivers. Mannen hechten volgens die theorie, als minst investerende sekse, meer belang aan fysieke aantrekkelijkheid. Fysieke kenmerken die mannen in proximate zin aantrekkelijk vinden, wijzen overwegend namelijk op jeugdigheid en gezondheid, kortom op de reproductieve waarde van een vrouw. Vrouwen zijn, als meest investerende sekse, een stuk kieskeuriger dan mannen. Zij hechten meer dan mannen belang aan emotionele stabiliteit, volwassenheid, een goede opleiding, intelligentie, een goede sociale status en goede financiële perspectieven. Vrouwen zoeken dus, meer dan mannen, een partner die over bestaansmiddelen beschikt en een zekere toekomst tegemoet gaat. In deze proximate voorkeuren zien we duidelijk de ultimate belangen terugkomen waar Trivers het over heeft: een uitwisseling waarbij de man een vruchtbare vrouw zoekt, terwijl de vrouw een man zoekt die in staat en bereid is om haar en haar gezin van bestaansmiddelen te voorzien.
NB; zowel voor mannen als vrouwen zijn heel wat eigenschappen veel belangrijker dan de voorkeuren die als seksespecifiek zijn aan te duiden. Liefde, betrouwbaarheid en emotionele stabiliteit staan bij beide seksen in de top drie. Het is zeer waarschijnlijk dat zulke eigenschappen ook bij jou veel hoger op de lijst staan dan de fysieke aantrekkelijkheid of het inkomen en de sociale status. Dit neemt echter niet weg dat er gemiddeld genomen wel degelijk verschillen zijn tussen mannelijke en vrouwelijke partnervoorkeuren, en dat deze precies overeenkomen met wat de theorie van ouderlijke investering voorspelt.
De functie van promiscuïteit
Allerlei gegevens wijzen erop dat de mens, ondanks zijn evolutionaire achtergrond van langdurige paarvorming, eigenlijk een behoorlijk promiscue soort is. De vraag is of dit gedrag ook een evolutionaire achtergrond kent.
Probeer op basis van de theorie van ouderlijke investering van Trivers te bedenken waarom man en vrouw naast een langetermijnrelatie, ook korte seksuele contacten zouden willen aangaan. Wat is voor elk van de seksen de evolutionaire functie van promiscue gedrag? Omschrijf dat zo concreet mogelijk in termen van overlevingsvoordelen of voortplantingsvoordelen.
De theorie van Trivers voorspelt dat mannen als minst investerende sekse, weinig kieskeurig zijn. Een seksuele escapade buiten de paarband die zij met een specifieke vrouw hebben, zal voor hun dus vooral gewoon een extra kans op voortplanting en dus genenverspreiding betekenen. Omdat het daarbij gaat om een eenmalig contact zou je bovendien verwachten dat ze daarbij zelfs nog wat minder kieskeurig zijn dan bij het zoeken naar een partner voor de langere termijn. Promiscue gedrag levert een man dus een vrij direct voortplantingsvoordeel op.
Vrouwen zijn, als meest investerende sekse, al vrij kieskeurig bij het zoeken naar een man die hen kan ondersteunen bij zwangerschap en kinderzorg. Bij overspel zullen zij die standaard zeker niet verlagen. Wat voor hen uit een kort seksueel contact te halen is, is vooral een betere variant van wat ze uit de bestaande paarband al verkrijgen. Het kan bijvoorbeeld extra bestaansmiddelen opleveren (resource extraction). Daarnaast is het ook mogelijk om tijdelijk een man te bemachtigen die over betere genen beschikt en haar dus een beter nageslacht kan opleveren (denk aan de ‘sexy sons’- en ‘healthy offspring’-hypothesen!). Promiscue gedrag kan voor de vrouw dus zowel overlevingsvoordelen opleveren via extra bestaansmiddelen, als voortplantingsvoordelen door betere genen te bemachtigen voor haar nageslacht.
Multidisciplinaire evidentie
In de vorige vraag zagen we hoe we op basis van bestaande theorieën een verklaring kunnen bieden voor het bestaan van ‘seksespecifieke kortetermijnstrategieën op het gebied van seksuele reproductie’, ofwel overspel. Dit is te beschouwen als theoretische evidentie, zoals bedoeld door Schmitt en Pilcher.
Eerder in deze cursus hebben we het schema van Schmitt en Pilcher gebruikt om evidentie te verzamelen over zwangerschapsmisselijkheid. Dat gaan we nu doen voor deze seksespecifieke kortetermijnstrategieën. In het boek worden daarvoor vanaf pagina 101 diverse bronnen van bewijsmateriaal aangehaald. Je kunt dit schema bereiken via onderstaande link:
Invulschema: evidentie voor adaptaties.
Verzamel uit beide bronnen zo veel mogelijk feitelijk bewijsmateriaal en rangschik dat in het invulschema.
Hypothesized Adaptation: seksespecifieke korte termijn strategieën op het gebied van seksuele reproductie.
*Theoretical”Evidence”: verschil in ouderlijke investering maakt overspel voor mannen een extra kans op voortplanting en voor vrouwen een kans op betere genen en extra resources. Dit is een natuurlijke selectiedruk richting seksespecifieke korte termijn strategieën.
*psychological evidence: divers onderzoek wijst op seksespecifiek ontwerp. Mannen gaan bijv. vrij direct in op seksuele avances, vrouwen niet. Mannen verlagen hun standaard bij overspel vrouwen juist niet. Zij zoeken daar voor juist rijkere knappere mannen.
*medical evidence: 1 op de 5 baby’s in ziekenhuis in Londen, niet gentisch verwant aan de claimende vader.
*physiological evidence: kenmerken wijzen op evolutionaire historie van overspel: te veel om op te noemen, maar denk bijv. aan spermacompetitie (testikel grootte, groter =meer sperma=meer kans een vrouw te bevruchten chimpansees vrouwtjes paren met meerdere mannetjes als ze vruchtbaar zijn.), verhoogde sperma productie na tijdelijke scheiding of het Coolidge-effect.
*genetic evidence
*phylogenetic vidence: vergelijk van seksuele dimorfie en testikelgrootte wijst erop dat voorouders van de mens minder promiscue waren dan die van de chimpansee, maar een stuk meer dan die van de gorilla.
*hunter-gatherer evidence: uit antroppologisch onderzoek blijkt dat bij sommige volken waar overspel wordt gedoogd, vrouwen alleen maitresse zijn zolang de man voldoende middelen te bieden heeft.
*cross-cultural evidence: replicatie van onderzoek wijst erop dat overal ter wereld mannen meer seksuele partners willen dan vrouwen en dat vrouwen bij overspel op zoek gaan naar betere genen (sexy sons) of extra bestaansmiddelen (resource extraction). Ook het coolidge effect (nieuw verhoogt sperma productie) is universeel.
Recept voor een gelukkig huwelijk
In het hoofdstuk ‘Gezin’ van Seks en de Evolutie komt ook het thema seksespecifieke onzekerheden aan de orde. Hiermee wordt bedoeld dat elke sekse een eigen punt van onzekerheid kent bij de voortplanting.
Vrouw
De onzekerheid van de vrouw draait met name om bestaansmiddelen. Wanneer zij zwanger raakt en de man haar verlaat, heeft zij een investeringprobleem. Zij zal dan zelf bestaansmiddelen moeten vergaren om het kind groot te brengen, terwijl zij daar juist op dat moment weinig tijd voor heeft. Vrouwen zullen dus over het algemeen eerder last krijgen van jaloezie wanneer hun man tekenen vertoont van emotionele ontrouw. Dan loopt zij namelijk de kans dat hij zijn bestaansmiddelen met anderen gaat delen, waardoor haar onzekerheid groeit.
Man
Hoe groot het investeringsprobleem van de vrouw ook is, één ding weet zij zeker. Wanneer zij zwanger is, dan weet zij dat het kind van haar is. Een investering is dus altijd goed besteed. Een man kan daar nooit zeker van zijn. Het is mogelijk dat zijn vrouw overspel gepleegd heeft. Dit is wat we vaderschapsonzekerheid noemen. Mannen zullen dus over het algemeen eerder last krijgen van jaloezie wanneer hun vrouw tekenen vertoont van seksuele ontrouw. Dan loopt hij namelijk de kans dat hij bestaansmiddelen gaat investeren in een kind dat niet het zijne is.