THEMA 1 Fundamenten Flashcards

1
Q

proximate verklaring en ultimate verklaring

A

Het verschil tussen deze 2 verklaringsniveau’s ligt ten grondslag aan de evolutionaire psychologie.

*Proximate verklaringen voor gedrag; waarom gedraagt een dier zich zoals het zich gedraagt op een bepaald ogenblik in de tijd?
-verklaringen mbt mechanismen: welke stimulus veroorzaakt het gedrag?
-verklaringen mbt ontwikkeling: hoe verandert het gedrag gedurende de levensloop?

*ultimate verklaringen voor gedrag: wat is het biologische nut, waartoe dient het gedrag?
-verklaringen mbt evolutie: hoe verandert het gedrag in functie vd evolutionaire geschiedenis of fylogenie?
-verklaringen mbt functie: hoe bevordert het gedrag de overlevingskans of reproductie?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

verklaringsperspectieven van Tinbergen kunnnen benoemen, uitleggen en toepassen op voorbeelden.

NB Voor Tinbergen begon ontwikkeling bij conceptie en erfde een kind enkel genen. Intussen erkent men ook epigenetische factoren, parentale effecten, ecologische efenissen, cultuur. Erfelijkheid en ontwikkeling zijn dus eigenlijk niet van elkaar te scheiden. Heredity hangt niet enkel af van genen, maar ook de omgeving waarin een individu zich ontwikkelt. De genetische basis voor wat iemand erft, hangt niet enkel af van vroegere natuurlijke selectie. Intussen zijn ook kansgebeurtenissen zoals genetic drift en founder effects algemeen aanvaard als belangrijke invloeden. Tegenwoordig schrijft men een actievere evolutionaire rol toe aan gedrag, verschillende factoren beïnvloeden de evolutie van nakomelingen:
*partnerkeuze
*mobiliteit van het organisme
*aanpassingsvermogen
*ontwikkelingsprocessen, incl leren

A

Tinbergen stelde een taxonomie van verschillende verklaringsperspectieven in 4 ctagorieën voor (1963): geen enkel begrip van gedrag is compleet zonder dat vanuit alle perspectieven verklaringen zijn geboden. hoe heeft dit gedrag zich ontwikkeld op individueel en evolutionair niveau, hoe wordt het veroorzaakt (de causatie) en wat is de functie?

*Ultimaat: verandering is fylogenese (evolutie), het tijdsmoment is functie (overlevingswaarde)
*proximaat: verandering is ontwikkeling (ontogenie), het tijdsmoment is mechanisme (causatie)

Voorbeeld: waarom zoogt een moeder haar kind?
-mechanische verklaring: de baby huilt en de moeder heeft melk.
-ontwikkelingsverklaring: de moeder heeft het gedrag geleerd van andere moeders en ze heeft mogelijk een aangeboren neiging te zorgen voor een kind.
-historische verklaring: zoogdieren produceren melk om het kind te voeden, ze zijn hiernaar geëvolueerd vanuit niet zoogdier voorouders.
-functionele verklaring: zogen levert alle nodige voedingsstoffen voor het kind, waardoor overlevingskans verhoogt en de genen verder leven in verdere generaties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

perspectieven op gedrag

A

Iets verklaren betekent in de wetenschap (en dus ook de psychologie) veelal het identificeren van een oorzaak. De natuurkundige verklaart het bestaan van eb en vloed door te verwijzen naar de aantrekkingskracht van de maan, deze aantrekkingskracht is de oorzaak van het gevolg (eb en vloed). Het beeld dat hier geschetst wordt is dat verklaringen eenvoudig opgezet kunnen worden door het aanwijzen van een bepaalde oorzaak. Dit wekt de suggestie dat we voor menselijk gedrag altijd maar een oorzaak hoeven te (of kunnen) vinden om het gedrag te begrijpen.
Voor wetenschappers die het gedrag van organismen bestuderen, zoals biologen en psychologen, zijn verklaringen voor bepaalde gedragsfenomenen echter zelden zo eendimensionaal als hierboven geschetst. Vrijwel elk gedragsfenomeen laat zich namelijk verklaren door meerdere oorzaken.

Vergelijk bijvoorbeeld de volgende vier verklaringen voor depressie:

*Biologisch psycholoog: Om depressie te verklaren moeten we naar de werking van neurotransmitters in het brein kijken.

*Cognitief psycholoog: Depressie wordt veroorzaakt omdat men overmatig negatieve interpretaties geeft aan gebeurtenissen.

*Ontwikkelingspsycholoog: Depressie is voor een groot deel te verklaren aan de hand van gebeurtenissen die personen in hun vroege leven doorgemaakt hebben.

*Evolutionair psycholoog: Depressie is een adaptieve reactie op een ongunstige situatie, bijvoorbeeld het verlies van status.

Dergelijke verklaringen vanuit verschillende perspectieven hebben historisch tot het nodige wetenschappelijk gesteggel geleid. Welke verklaring is nu beter? Spreken deze verklaringen elkaar tegen of kunnen ze gewoon naast elkaar bestaan en allemaal correct zijn? In de biologie en tegenwoordig ook de psychologie heerst dus een pluriforme aanpak, die onderkent dat het aanwijzen van oorzaken (en dus opstellen van verklaringen) mogelijk is vanuit verschillende verklaringsperspectieven die samen begrip opleveren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

De kernconcepten van Darwins evolutietheorie kunt uitleggen, de kern van zijn theorie is het principe van natuurlijke selectie.

A

De evolutietheorie van Charles Darwin, is een fundamenteel concept in de biologie dat de mechanismen uitlegt die verantwoordelijk zijn voor het ontstaan van soorten. De kern van zijn theorie is het principe van natuurlijke selectie waarmee hij verklaarde hoe alle levensvormen, door selectiedruk uit de natuur, voortdurend veranderen.

Samengevat luidt zijn theorie als volgt:

  1. Variatie: binnen een populatie van organismen bestaat natuurlijke variatie. Individuen verschillen in kenmerken zoals grootte, kleur, snelheid, weerstand tegen ziekten, enzovoort.
  2. Overproductie: organismen hebben de neiging om meer nakomelingen voort te brengen dan nodig is om de populatie op peil te houden. Er is een hoge mate van reproductie, waardoor er competitie ontstaat om middelen zoals voedsel, water en ruimte.
  3. Strijd om het bestaan: vanwege de beperkte middelen en de overproductie ontstaat er een strijd om te overleven. Niet alle individuen kunnen overleven en voortplanten.
  4. Selectie: binnen deze strijd om het bestaan hebben individuen met bepaalde kenmerken een grotere kans om te overleven en zich voort te planten dan anderen. Dit wordt natuurlijke selectie genoemd. Gunstige eigenschappen geven een individu een voordeel in zijn omgeving, waardoor het meer nakomelingen achterlaat.
  5. Overerving: organismen geven hun erfelijke eigenschappen (deels) door aan hun nakomelingen. De erfelijke eigenschappen die hebben bijgedragen aan dit reproductieve succes kunnen zo dus ook de fitness verhogen van de volgende generatie (en verspreiden zich zo in de populatie).

Door middel van deze selectieve processen over meerdere generaties heen, zullen de gunstige eigenschappen zich ophopen in de populatie. Dit leidt tot veranderingen in de populatie in de loop van de tijd, resulterend in evolutie. Natuurlijke selectie is een krachtig mechanisme dat de diversiteit van het leven verklaart en heeft geleid tot de ontwikkeling van nieuwe soorten door middel van aanpassingen aan verschillende omgevingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Het verschil tussen de theorieën van Darwin en Lamarck kunnen duiden.

A

Lamarck stelde een veranderingsmechanisme in 2 wetten voor:
1. Veranderingen in de omgeving kunnen leiden tot veranderingen in gedrag wat weer kan leiden tot meer of minder gebruiken van een orgaan.
2. Dergelijke veranderingen zijn erfelijk.

Deze inheritance of acquired characteristics theorie van Lamarck wordt niet langer ondersteund door moderne evolutionaire biologen. Een grotere longcapaciteit door veel oefenen wordt immers niet overgedragen op nabestaanden.

Darwin heeft het over natuurlijke selectie, 2 componenten:
-erfelijke variatie(individuen binnen een populatie verschillen van elkaar en deze verschillen worden doorgegeven in nakomelingen)
-gedifferentieerd reproductief succes (door die verschillen zullen sommige individuen meer overlevende nakomelingen produceren)

Aseksuele soorten planten zich voort door zichzelf te kopieeren. Bij dat proces ontstaan soms fouten, waarvan de meerderheid weer verdwijnt omdat ze niet gunstig zijn. Af en toe ontstaat uit zo een fout toch een exemplaar wat beter gedijt in de omgeving of een eigenschap van de omgeving beter kan benutten dan zijn voorouders. Dit individu zal meer nakomelingen produceren en de fout zal met de tijd de norm worden.
Seksuele reproductie combineert de genen van 2 individuen waardoor de nakomelingen altijd zullen verschillen van elke ouder.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Globaal de inzichten van Mendel kunnen beschrijven en kunnen uitleggen waarom de samenvoeging daarvan met de evolutieleer (de moderne synthese) zo belangrijk is.

A

Mendel ontrafelde in een aantal eenvoudige proeven de basiswetten van de genetica. Hiermee bood hij inzicht in het biologisch mechanisme dat de overerving van eigenschappen regelt. Darwin veronderstelde in zijn theorie de aanwezigheid van een dergelijk mechanisme, maar had geen weet van de precieze werking. Toen men later het belang inzag van Mendels inzichten voor de evolutieleer en beide theorieën samenvoegde, werd deze combinatie aangeduid als ‘de moderne synthese’.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

globaal de overeenkomsten en verschillen tussen ethologie, sociobiologie en evolutionaire psychologie kunt omschrijven

A

Ethologie:
observatie van dierlijk gedrag in de natuurlijke omgeving, waarin het gedrag geëvolueerd is. Ethologie combineert evolutionaire/functionele verklaringen met causale verklaringen. Key figuren: Tinbergen, Lorenz, Hinde

Sociobiologie: studie van de biologische basis van sociaal gedrag, functionele verklaringen voor pro en en anti-sociaal gedrag. Buss, Thornhil
(Wilson legde met zijn controversiële sociobiologie de link tussen de evolutietheorie en sociaal gedrag. Hij beargumenteerde dat al ons gedrag, dus ook ons sociale gedrag uiteindelijk een gevolg was van activiteit in ons geëvolueerde brein. Ook sociaal gedrag was dus, via dat brein, onderhevig aan evolutie. Met dat uitgangspunt bouwde hij de brug tussen de evolutiebiologie en de sociale wetenschappen. Deze combinatie noemde hij ‘de nieuwe synthese’).

Evolutiepsychologie: combineer de principes van sociobiologie met cognitieve mechanistische visies op de geest, maakt veel gebruik van experimentele studies. Boek: the adapted mind. Toby, Cosmides, Pinker

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Het kernconcept van de eugenetica kunnen toelichten (inclusief het verschil tussen positieve en negatieve eugenetica) en de invloed van dit idee op de ontwikkeling van de psychologie begrijpt

A

Met ‘eugenetica’ wordt bedoeld de opvatting dat bij mensen, net als bij gedomesticeerde dieren, eigenschappen verbeterd zouden moeten worden met behulp van selectieve voortplanting. Er zijn twee varianten van dit idee.

De een is de positieve eugenetica, waarin mensen met positief geachte eigenschappen gestimuleerd worden om zich zo veel mogelijk voort te planten. Hierbij kun je denken aan extra kinderbijslag voor partners die beide bovenmatig intelligent zijn, om hen zodoende te stimuleren zo veel mogelijk nageslacht te creëren.

De tweede variant is de negatieve eugenetica waarbij mensen met negatief geachte eigenschappen worden ontmoedigd of zelfs verhinderd zich voort te planten. Hierbij kun je denken aan verplichte sterilisatie van mensen die veel agressief gedrag vertonen.

De geschiedenis kent vele voorbeelden van uit de hand gelopen eugenetische praktijken: denk in ieder geval aan de sterilisatieprogramma’s in de VS in de vroege 20 eeuw, en de Holocaust in nazi-Duitsland. In onze huidige samenleving hebben mensen de vrijheid om hun eigen partner te kiezen en zo veel kinderen te nemen als hen zelf goed dunkt. Wanneer we mensen op dat punt niet meer gelijk zouden behandelen, komen we aan de basis van onze rechtstaat. Aan de andere kant valt te beargumenteren dat in bepaalde gevallen de toepassing van eugenetica ook toekomstig leed kan voorkomen.

Een onderwerp is embryoselectie. Bij deze methode worden ongeboren embryo’s gescreend op erfelijke aandoeningen, zodat vroegtijdig besloten kan worden tot beëindiging van het leven wanneer deze aandoeningen geconstateerd worden. In essentie is dit eugenetica. Om precies te zijn negatieve eugenetica waarbij overerving van negatieve kenmerken wordt tegengegaan. Dat gebeurt in dit geval natuurlijk wel vrijwillig en in goed overleg tussen arts, patiënt en overheid. Bij embryoselectie wordt echter duidelijk dat er ook sterke argumenten zijn vóór eugenetica. Daarmee kunnen immers nu en in de toekomst mensenlevens positief beïnvloed worden. Dat geldt voor de moeder die zeker wil zijn dat haar kind niet aan erfelijke ziekten zal lijden, maar ook voor de toekomstige kinderen zelf die we zo kunnen vrijwaren van erfelijke aandoeningen. Uiteraard zijn dat gevoelige kwesties, waarover de meningen erg verschillen. Dat betekent echter niet dat er geen positieve gevolgen zijn te bedenken van zoiets als eugenetica.

Verantwoordelijkheid

Het kernprobleem bij eugenetica is dat wetenschappelijke theorieën over hoe de wereld is, worden toegepast en daarbij vermengd worden met politieke vragen over hoe de wereld zou moeten zijn.

Heeft de wetenschap hier een verantwoordelijkheid te dragen? Zouden we bijvoorbeeld bepaalde dingen gewoon niet moeten onderzoeken? Of is de wetenschapper daar vrij in, en is het aan de politiek om te beslissen hoe kennis toegepast wordt in de samenleving?

Wetenschappers proberen de wereld zo goed mogelijk te begrijpen en te verklaren. Wanneer zij bepaalde dingen niet mogen onderzoeken omdat die maatschappelijk gevoelig liggen, worden zij in wezen in hun werk gehinderd. Het is eigenlijk aan de maatschappij en dus de politiek, om te bepalen wat we met wetenschappelijke kennis willen doen. Anderzijds leert het verleden dat alle kennis die vergaard wordt, uiteindelijk hoe dan ook benut wordt in praktische toepassingen, hoe gevaarlijk dat ook kan zijn. Een gruwelijk voorbeeld daarvan is de atoombom.

Onderzoek naar de genetische grondslagen van ons gedrag kan dus potentieel gevaarlijk zijn, omdat we er bijna niet omheen kunnen dat die kennis dan ook gebruikt zal worden. Een wetenschapper zou, op basis daarvan, kunnen besluiten om hier geen onderzoek naar te doen. Daarmee wordt echter ook de weg afgesneden naar het goede wat we met die kennis kunnen doen. Het is een lastig, ethisch vraagstuk waar niet op wetenschappelijke gronden over beslist kan worden. Uiteindelijk is het aan jou om hier als wetenschapper je eigen genuanceerde beeld over te vormen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

globaal de Tooby en Cosmides-interpretatie van evolutionaire psychologie kunt omschrijven en kritieken hierop kunt formuleren

A

Opkomst van de evolutionaire psychologie

De uitbanning van de evolutionaire psychologie werd in de jaren ‘80 van de vorige eeuw voor een belangrijk deel doorbroken met de opkomst van een specifieke stroming binnen de evolutionaire psychologie: de Santa Barbara School van Tooby en Cosmides. Zij karakteriseerden de psychologie als een wetenschap die zich liet leiden door wat zij aanduiden als het Standard Social Science Model (SSSM) en zetten daartegenover een nieuw onderzoeksprogramma op dat de nadruk legde op evolutionaire factoren.

Met het SSSM verwijzen Tooby en Cosmides naar het model dat volgens hen lange tijd (impliciet) ten grondslag heeft gelegen aan de sociale wetenschappen. In dit model gaat men ervan uit dat de mens als een onbeschreven blad geboren wordt. Dat blad wordt vervolgens ingevuld door de cultuur die de mens omgeeft. Dit gebeurt op basis van leerprocessen zoals conditionering, socialisering, indoctrinatie, enzovoort. Bovendien wordt in dit model verondersteld dat het brein van de mens een generale leermachine is die alles even gemakkelijk kan aanleren. De mens kan dus vanaf zijn geboorte gevormd worden in elke wenselijke richting.

Tooby en Cosmides stellen dat het idee van een generale leermachine niet houdbaar is, wanneer we ervan uitgaan dat het menselijk brein een product is van de evolutie. De evolutie produceert geen algemene mechanismen, maar juist specifieke oplossingen voor specifieke problemen. Daarom is het volgens hen aannemelijker om het brein te beschouwen als een grote verzameling modulen: “Het modulaire brein’’.
Onze moderne schedels herbergen hersenen uit het stenen tijdperk.
Elk van die modulen is geëvolueerd om een specifiek probleem op te lossen, daarom spreken zij over het modulaire brein.
Dat modulaire brein is dus ook niet zo maar in staat om alles te leren. Informatie waarvoor zulke modulen gevoelig zijn, wordt snel opgepikt, maar met abstracte logica, die in onze voorouderlijke omgeving nooit relevant is geweest, hebben we veel meer moeite.
Bewustzijn is slechts het topje van de ijsberg. Daarom kan onze bewuste ervaring iets simpeler doen lijken dan dat het feitelijk is: de neurale circuits kunnen erg gecompliceerd zijn. Er zijn verschillende neurale circuits voor verschillende adaptieve problemen.

Hoewel Tooby en Cosmides een duidelijk aandeel hebben gehad in het herintroduceren en op de kaart zetten van (hun interpretatie) van de evolutionaire psychologie, volgde er vanuit de wetenschap al snel veel kritiek op hun radicale opvattingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Grondleggers uit de psychologie
Ook in de psychologie werd aanvankelijk geprobeerd om de evolutieleer toe te passen.

Welke drie kopstukken uit de psychologie worden genoemd? Beargumenteer voor ieder van hen waarom hun opvattingen evolutionair genoemd kunnen worden.

A

*Galton was sterk beïnvloed door de evolutieleer. Zijn opvattingen kunnen evolutionair genoemd worden omdat hij stelde dat karakter en intelligentie aangeboren kenmerken waren die voor onze voorouders voordelig waren geweest in hun leefomgeving. Ook stond hij aan de basis van de eugenetica, waarmee hij voorstelde dat de menselijke soort, net als dieren, met behulp van selectieve voortplanting verbeterd kon worden.

*Ook James’ opvattingen zijn uitgesproken evolutionair. Hij probeerde een psychologie te bouwen op Darwins uitgangspunten en formuleerde een instinctentheorie waarin hij stelde dat de mens nog veel meer instincten heeft dan andere diersoorten. Instincten als angst, liefde en nieuwsgierigheid waren volgens hem de drijvende kracht achter het menselijke gedrag.

*De opvatting van Freud zijn minder eenduidig evolutionair, toch is aan diverse concepten te zien dat hij geïnspireerd was door de evolutietheorie. Hij was met name geïnteresseerd in ultimate vragen – ‘waarom gedragen mensen zich zoals zij doen?’ – en stelde dat het menselijke gedrag primair wordt gedreven door de aangeboren onderbuikverlangens van het Id, waarin hij met name de kracht van onze seksuele drift benadrukte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Sinds het begin van de twintigste eeuw is het evolutionair denken grotendeels uit de psychologie verdwenen. Geef daarvoor twee belangrijke redenen, één wetenschappelijke en één maatschappelijke.

A

Ondanks deze pogingen om een psychologie te bouwen op de evolutieleer, verdween het evolutionaire gedachtegoed uit de sociale wetenschappen. Hiervoor zijn meerdere belangrijke redenen te noemen. Op maatschappelijk vlak had met name de weerstand tegen de eugenetica – zeker na de Tweede Wereldoorlog – een grote invloed. Hierdoor werd het onderzoek naar de genetische grondslagen van menselijk gedrag een taboe.

Daarnaast kwam, door nieuwe inzichten, in de sociale wetenschappen de nadruk erg te liggen op leerprocessen (behaviorisme ), en cultuur als oorzakelijke kracht. Daarmee verdween de aandacht voor biologie en dus ook voor de evolutieleer als grondslag voor de psychologie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat valt je op als je de ideeën van Tooby en Cosmides afzet tegen de taxonomie van Tinbergen? En wat valt je op als je het SSSM afzet tegen de taxonomie van Tinbergen? Probeer aan de hand van deze verschillen in het gebruik van verklaringsniveau’s een van de belangrijkste kritieken op Tooby en Cosmides te verwoorden.

A

Tooby en Cosmides hechten duidelijk veel waarde aan ultimate verklaringen (functie en fylogenese). Het gaat hen om de adaptieve waarde van cognitieve functies en de fylogenetische context waarin deze cognitieve functies zijn ontstaan.

Het SSSM daarentegen focust vooral op proximate verklaringen (mechanisme en ontwikkeling). We zijn hier duidelijk in het nature/nurture debat beland. Tegenwoordig weten we echter dat er geen dichotomie bestaat tussen nature en nurture, maar dat ze met elkaar zijn verstrengeld.

Een van de belangrijkste kritieken die Tooby en Cosmides dan ook te verduren kregen, gaat over hun eenzijdige belichting van ultimate factoren. Verschillende auteurs verweten Tooby en Cosmides dat zij een phylogenetic fallacy pleegden. Dat wil zeggen dat zij een scherpe dichotomie tussen nature en nurture zouden verdedigen en evolutionaire factoren als fundamenteler en belangrijker zouden beschouwen dan proximate factoren als verklaringen voor gedrag. Het belang van proximate factoren als verklaring voor gedrag werd zodoende teniet gedaan.

Door de felle kritiek die de visie van Tooby en Cosmides uitlokte, leek de evolutionaire psychologie in deze vorm geen lang leven beschoren. Andere evolutionair psychologen werkten echter aan meer evenwichtige interpretaties die de rol van proximate factoren niet probeerden te minimaliseren. In de geest van de leer van Nico Tinbergen zullen wij in deze cursus ook zo’n meer gematigde benadering volgen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

De evolutionaire psychologie heeft in de afgelopen jaren heel wat kritiek over zich heen gekregen. Met name in het geval van de Santa Barbara-school was die kritiek grotendeels terecht. Een ander deel van deze kritieken berustte echter op misverstanden over de evolutionaire psychologie. In deze opdracht gaan we dieper in op een belangrijke kritiek, namelijk: adaptationisme

A

‘Just-so’ stories (adaptationisme)

Evolutionair-psychologische theorieën gaan in de basis ervan uit dat specifieke kenmerken van een organisme, fysiek of gedragsmatig, adaptaties ofwel aanpassingen zijn aan de omgeving van diens voorouders. Betekent dit dat al onze gedragingen evolutionaire adaptaties zijn? Volgens de biologen Stephen Jay Gould en Richard C. Lewontin is dit zeker niet het geval.

Gould en Lewontin zijn van mening dat evolutionaire psychologen te veel geneigd zijn om elke menselijke gedraging kritiekloos te verklaren als een evolutionaire adaptatie. Voor veel van die verklaringen is te weinig bewijs, met name omdat uit de voorouderlijke periode waarin deze adaptaties zijn ontstaan nauwelijks fossiele resten bewaard zijn gebleven, laat staan restanten die meer inzicht kunnen geven in het gedrag van onze voorouders. Door dit gebrek aan hard bewijs worden al die speculaties over de adaptieve achtergrond van ons gedrag niets anders dan ‘just-so-stories’: leuke, maar onbewijsbare verhalen.
Gould en Lewontin betogen dat veel biologen (en evolutionair psychologen) de neiging hebben om alles aan het organisme te zien als een adaptatie geproduceerd door natuurlijke selectie. Dit wordt het adaptationisme genoemd. Volgens dit paradigma is elk aspect van een organisme precies zoals het is omdat het een specifiek adaptief voordeel biedt. Welke alternatieve visie bieden Gould en Lewontin en geef hierbij aan welke rol de de zogeheten ‘spandrals’ hierin spelen?In hun kritiek op het adaptationisme introduceren Gould en Lewontin het concept ‘spandrels’ in de evolutionaire psychologie. De term spandrel komt oorspronkelijk uit de architectuur, waar het verwijst naar de driehoekige ruimte tussen twee bogen en de bovenliggende kroonlijst . In de architectuur worden spandrels niet expliciet ontworpen, maar zijn ze eerder een bijproduct van de vorm van de boog. Dit concept werd overgenomen door Gould en Lewontin om hun punt in de evolutiebiologie te illustreren.

In de context van hun artikel verwijst een spandrel naar een eigenschap die is geëvolueerd als een bijproduct van de evolutie van andere kenmerken, in plaats van als een direct product van adaptieve natuurlijke selectie. Met andere woorden, niet elk kenmerk dat een organisme bezit, is er noodzakelijkerwijs omdat het de meest efficiënte of beste oplossing is voor overleving of voortplanting. Sommige eigenschappen kunnen bestaan omdat ze verbonden zijn met andere eigenschappen die worden geselecteerd.

Een klassiek voorbeeld van een spandrel in de biologie betreft mannelijke tepels bij zoogdieren. Tepels bij zoogdieren zijn ontwikkeld voor het geven van melk en hebben daarom een duidelijke functie bij vrouwelijke individuen. Mannelijke individuen hebben echter ook tepels, ondanks dat ze geen biologische functie hebben voor het voeden van nakomelingen. Hoe komt dit?

De reden hiervoor is dat tepels zich ontwikkelen in het embryonale stadium voordat het geslacht van het zoogdier wordt bepaald. De blauwdruk voor de ontwikkeling van het lichaam bij zoogdieren omvat tepels, en deze blauwdruk wordt gevolgd bij zowel mannelijke als vrouwelijke embryo’s. Pas later in de ontwikkeling beginnen de mannelijke en vrouwelijke routes te divergeren onder invloed van geslachtshormonen, maar tegen die tijd zijn de tepels al gevormd.

Dus, ondanks dat ze geen functie hebben bij mannelijke zoogdieren, zijn tepels aanwezig omdat ze een bijproduct zijn van de algemene zoogdierontwikkeling vóór geslachtsspecifieke differentiatie - ze zijn een spandrel. Het feit dat mannen tepels hebben, is dus niet omdat het een adaptief voordeel biedt, maar eerder een gevolg van ontwikkelingsprocessen.

Het concept van spandrels wordt gebruikt om het idee uit te dagen dat elk aspect van een organisme een adaptieve verklaring moet hebben. Op deze manier pleiten Gould en Lewontin voor een meer pluralistische benadering van de evolutiebiologie die niet alleen adaptatie door natuurlijke selectie omvat, maar ook andere factoren zoals ontwikkelingsbeperkingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Schmitt en Pilcher laten in hun artikel evaluating evidence of psychological adaptation, zien dat het wel degelijk aantoonbaar is of een eigenschap een evolutionaire adaptatie is.

A

Volgens Schmitt en Pilcher is het wel degelijk mogelijk om een goede evidentie te vinden voor geëvolueerde adaptaties. Om aan te tonen dat een eigenschap een adaptatie is, moeten we duidelijk maken dat die eigenschap een natuurlijk geselecteerd, functioneel ontwerp heeft. Daarvoor moeten we twee dingen aantonen. Ten eerste, om natuurlijk geselecteerd te zijn, moet de eigenschap ‘fitness’-verhogend zijn. Dat willen zeggen: hij moet ons helpen te overleven en ons voort te planten. Ten tweede, om over een functioneel ontwerp te spreken, moet de eigenschap een efficiënt en complex ontwerp kennen en gespecialiseerd zijn om een specifiek doel te bereiken. Bovendien moet de eigenschap dan universeel voorkomen. Alleen onder die condities kunnen we spreken van een adaptatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Evidentie voor adaptaties

Om aan te tonen dat een veronderstelde adaptatie aan de genoemde criteria voldoet, kunnen we onderzoeksgegevens uit een grote hoeveelheid van subdisciplines bijeenbrengen. Wat dat betreft is de evolutionaire psychologie duidelijk een multidisciplinair vakgebied. Schmitt en Pilcher brengen de mogelijke relevante onderzoeksgegevens onder in acht categorieën.

A

*Theoretische evidentie:
vanuit evolutionaire theorieën wordt beredeneerd of een eigenschap van de mens een adaptatie zou kunnen zijn. Met name wanneer daarbij vanuit verschillende theorieën dezelfde conclusie kan worden getrokken (theoretische convergentie) is dat een sterk bewijs.
*Psychologische evidentie:
hieruit kan met name blijken of een eigenschap inderdaad op efficiënte wijze een specifiek doel dient.
*Fysiologische evidentie:
ook hieruit kan blijken of de veronderstelde adaptatie een efficiënt en specifiek ‘ontwerp’ kent. Daarbij wordt dan met name gezocht naar een lichamelijk mechanisme dat ten grondslag ligt aan de psychologische evidentie.
*Medische evidentie:
hieruit kan met name blijken of de veronderstelde eigenschap, onder gezonde omstandigheden, fitnessverhogend is, dat wil zeggen: een duidelijke functie heeft bij het overleven en voortplanten.
*Genetische evidentie:
hiermee kunnen we aantonen dat de eigenschap inderdaad genetisch bepaald is, en hoe groot die invloed van onze genen is.
*Fylogenetische evidentie:
Dit kan aantonen dat onze voorouders de eigenschap ook bezaten (bijvoorbeeld door onderzoek naar fossiele resten) en dat deze hun een evolutionair voordeel opleverde (bijvoorbeeld door te laten zien dat dit ook geldt voor onze naaste verwanten in het dierenrijk).
*Jagers-verzamelaars evidentie:
Dit biedt ons de mogelijkheid om de mens in zijn natuurlijke staat te onderzoeken. Wanneer daarin blijkt dat een eigenschap een duidelijk fitnessverhogend effect heeft, dan is dat sterke evidentie.
*Crossculturele evidentie:
dit laat ons zien of een eigenschap inderdaad universeel voorkomt in diverse culturen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Schmitt en Pilcher werken in hun artikel een aantal voorbeelden uit. Een daarvan is zwangerschapsmisselijkheid.

A

Met name de theoretische, crossculturele, psychologische, medische en fysiologische evidentie is erg sterk. Er wordt duidelijk aangetoond dat het hier gaat om een natuurlijk geselecteerd, specifiek ontwerp met een fysiologische grondslag dat een duidelijk voortplantingsvoordeel (= fitnessverhoging) oplevert. De jagers-verzamelaarsevidentie en de fylogenetische evidentie zouden beter kunnen. Er wordt wel wat over gezegd, maar duidelijke aanwijzingen dat onze voorouders ook zo veel gifstoffen binnenkregen is er niet. Ook uit de vergelijking met verwante soorten blijkt niet duidelijk dat het hier gaat om een specifiek ontwerp dat alleen voorkomt bij soorten die veel gifstoffen eten. Ook blijkt bij geen van beide soorten evidentie of de zwangerschapsmisselijkheid bij aanverwante diersoorten of bij jagers-verzamelaars een duidelijk voortplantingsvoordeel oplevert. Tot slot valt op dat de genetische evidentie volledig ontbreekt. Er is dus wel wat op aan te merken, maar ondanks dat is de bewijsvoering wel zo overtuigend dat we in dit geval niet meer kunnen spreken over een ‘just-so story’ zoals Gould en Lewontin zouden doen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

De moderne synthese

A

Darwin (maar ook zijn tijdgenoot A.R. Wallace) wees ons op twee belangrijke principes die gelden voor vrijwel alle diersoorten: 1) individuen verschillen van elkaar in hun eigenschappen en 2) de eigenschappen van individuen worden in zekere mate doorgegeven aan het nageslacht.

Het werk van Malthus bracht een prangende vraag naar de voorgrond: wat gebeurt er eigenlijk in populaties wanneer er onvermijdelijke voedseltekorten ontstaan? Het begin van een overlevingsstrijd? Dit idee gecombineerd met inzicht 1) en 2) hierboven legde de basis voor Darwins evolutietheorie. De evolutietheorie kan in die zin begrepen worden als een formule die we als volgt kunnen weergeven:

Evolutie = variatie + erfelijkheid + selectie (+ een hoop tijd).

Enerzijds treden dus tijdens de overerving kleine veranderingen op – dit is wat we aanduiden als erfelijke variatie – anderzijds blijven telkens de meest voordelige varianten van die kenmerken bestaan in een populatie – dit noemen we natuurlijke selectie. Variatie, erfelijkheid en selectie zijn de drie basisingrediënten van de evolutietheorie, die gezamenlijk leiden tot evolutie van de (zowel lichamelijke als psychologische) eigenschappen van soorten over vele generaties. Wat Darwin niet wist, is hoe variatie tot stand komt en hoe erfelijkheid nu precies verloopt. Het werk van Mendel (of het bestaan van genen en DNA) kende hij nog niet. Om echter goed te begrijpen hoe evolutie ‘werkt’ is het noodzakelijk om enige kennis van genetica te hebben.

De moderne synthese verwijst naar de samensmelting van Darwins oorspronkelijke theorie met de genetica zoals deze vorm kreeg in de twintigste eeuw. Om dus goed te begrijpen hoe deze moderne synthese kan worden ingezet om de menselijke psyche te vatten, is het zaak om zowel Darwins theorie als enkele basisprincipes uit de genetica te begrijpen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Het proces van evolutie leidt tot voortdurende aanpassing van organismen aan hun omgeving. Je zou kunnen zeggen dat in elke nieuwe generatie de organismen die op dat moment het best zijn aangepast worden geselecteerd.

In hoofdstuk 2 worden diverse vormen van deze selectie besproken. Deze zijn grofweg in te delen in twee categorieën: typen van selectie (door wie of wat wordt het ontwerp geselecteerd?) en niveau van selectie (wie of wat wordt geselecteerd?).

Analogie

Darwin gebruikte kunstmatige selectie als analogie om zijn theorie over natuurlijke selectie te verduidelijken.
Leg uit waarom die analogie niet handig is, en welk misverstand hiermee in de hand gewerkt wordt.

A

Darwin gebruikte de analogie van kunstmatige selectie (kweken van gewassen, fokken van dieren) om zijn principe van natuurlijke selectie te verduidelijken. Het probleem met die vergelijking is dat bij kunstmatige selectie sprake is van doelgerichte selectie, waarbij de mens bewust bezig is met het creëren van soorten met specifieke, gewenste eigenschappen. Daardoor kan het misverstand ontstaan dat ook natuurlijke selectie doelgericht is. Dat is echter geenszins het geval. Natuurlijke selectie is juist een blind proces, dat niet gestuurd wordt door een hogere macht of doel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Selectie op niveau

Sinds Darwin ging men lange tijd ervan uit dat natuurlijke selectie zich afspeelde op het niveau van het individu. Evolutie was het gevolg van ‘survival of the fittest’ (het overleven van de best aangepaste individuen). In 1962 stelde Wynne-Edwards een alternatief voor om een specifiek probleem van de evolutietheorie op te lossen.

A

Het alternatief dat Wynne-Edwards voorstelde, was groepsselectie. Volgens hem werkte selectie niet op kenmerken die bijdroegen aan voortbestaan en voortplanting van individuen, maar op de mate waarin die kenmerken bijdroegen aan voortbestaan en voortplanting van de groep waar het individu lid van is. Hiermee poogde hij de evolutie van sociaal gedrag te verklaren. Natuurlijke selectie, zoals Darwin dat voorstelde, leidt immers tot egoïstische individuen: de meest egoïstische individuen zijn het best in staat zich voort te planten en geven hun egoïstische aanleg dus door aan volgende generaties.

Maar hoe kan sociaal gedrag, waarbij individuen elkaar helpen en samenwerken, dan ontstaan? Door natuurlijke selectie naar het groepsniveau te verplaatsen, meende Wynne-Edwards dit probleem op te lossen: het altruïstisch gedrag komt ten goede aan de groep, waardoor de groep in zijn geheel meer kans maakt zich voort te planten in competitie met andere groepen. Zodoende geeft de groep in zijn geheel de altruïstische aanleg door aan volgende generaties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Waarom lijkt het alternatief van Wynne-Edwards onwaarschijnlijk volgens George Williams?

A

Volgens Williams is het probleem met deze verklaring, dat in zo’n ‘altruïstische’ groep maar één egoïstisch individu hoeft te ontstaan. Dat individu heeft met zijn egoïsme onmiddellijk een voortplantingsvoordeel ten opzichte van zijn groepsgenoten. In enkele generaties zullen egoïstische individuen de altruïstische individuen weer verdringen, en is de groep weer terug bij af. Daarom is vanuit dit perspectief de theorie van groepsselectie van Wynne-Edwards zeer onwaarschijnlijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Toch is het idee dat natuurlijke selectie op meerdere niveaus opereert hiermee niet dood en begraven. Op pp. 48-49 van het studieboek kun je lezen dat ondanks eerdere kritieken multilevel-selectietheorie een comeback heeft gemaakt binnen de evolutionaire biologie.

A

Selectie op het niveau van genen heeft er in het voorbeeld van muizen voor gezorgd dat het t-allel van deze muizen meestal (in 90 procent van de gevallen) wordt doorgegeven aan het nageslacht, ook al leidt de aanwezigheid van twee t-allelen (homozygoot) bij een individu tot onvruchtbaarheid of kan het zelfs fataal zijn. Toch zijn t-allelen minder wijdverspreid dan je op grond van dit feit zou verwachten.

Een belangrijk gegeven is dat deze muizen in kleine relatief geïsoleerde groepjes leven. Als er groepen ontstaan die teveel t-allelen bij zich dragen, dan is er een groot risico dat deze groepen uitsterven, omdat de groep uiteindelijk steriel wordt. Het uitsterven van groepen met een hoge t-allelconcentratie zorgt er dus voor dat de algehele frequentie van t-allelen in de populatie daalt. Daarnaast hebben groepen met een lagere t-allelfrequentie een grotere kans om zich voort te planten en vruchtbaar nageslacht voort te brengen.

In dit voorbeeld kun je zien dat selectie op het niveau van genen, selectie op het niveau van het individu en selectie op het niveau van de groep op elkaar kunnen inwerken, en dus voor een complexer beeld van natuurlijke selectie zorgen dan George Williams voor ogen had.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Survival of the fittest

In de oorspronkelijk interpretatie van Darwins theorie draaide evolutie om ‘survival of the fittest’. Dit heeft behoorlijk wat misverstanden in de hand gewerkt. Niet alleen omdat onduidelijk was wie nu precies het ‘fittest’ moest zijn – in de vorige opdracht zagen we bijvoorbeeld dat het volgens Wynne-Edwards niet om het ‘fittest’ individu ging, maar om de ‘fittest’ groep – maar misschien nog wel meer omdat niet duidelijk was wat nu bepaalt wie de ‘fittest’ was. Wat is de handigste manier om fitness te meten?

Leg uit hoe ‘individual fitness’ in de oorspronkelijke visie werd bepaald en hoe dat in de loop van de tijd is gewijzigd.

A

In de oorspronkelijke visie betekende ‘survival of the fittest’ het overleven van het sterkste, of beter, het best aangepaste individu. Fitness werd dus in wezen gedefinieerd in termen van aanpassingsvermogen, kracht of slimheid.

In de loop van de tijd realiseerden wetenschappers zich echter dat niet zozeer overleving, maar vooral voortplanting bepalend is voor het evolutionaire succes van een individu. De definitie van ‘fitness’ verschoof daarmee naar reproductief succes: het aantal kinderen dat een individu op de wereld wist te zetten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Bespreek daarbij ook hoe Hamilton in de jaren zestig van de vorige eeuw het idee van ‘individual fitness’ verder uitbreidde en leg zijn opvatting uit. Verwerk hierin ook de term ‘inclusive fitness’.

A

Hamilton breidde die definitie verder uit door te beredeneren dat een individu niet alleen erfelijke eigenschappen deelt met haar/zijn kinderen, maar ook met verwanten. Evolutionair succes is dus niet alleen via de eigen reproductie te behalen, maar ook via broers en zusters, kleinkinderen, ooms, tantes, neven, nichten, enzovoort. Kortom, alle verwanten van een individu dragen een deel van diens genen en zouden dus mee moeten tellen bij de berekening van diens ‘fitness’.
Hierbij moeten we wel rekening houden met de verwantschapsgraad (of verwantschapscoëfficiënt) tussen het individu in kwestie en de personen die we meetellen. Broers en zussen zijn voor .50 aan ons verwant, die tellen dus voor de helft mee. Aan hun kinderen, en onze eigen kleinkinderen zijn we voor .25 verwant, die tellen dus elk voor een kwart. De totale optelsom hiervan is feitelijk ons reproductieve succes. Dit noemde Hamilton ‘inclusive fitness’ om duidelijk te maken dat het ging om de totale som van iemands eigen reproductie, inclusief alle verre verwanten. Vandaar ook de term ‘verwantschapsselectie’.

24
Q

Dawkins’ gene’s-eye view van evolutie, ook wel bekend als de zelfzuchtige-gen-hypothese. Dit is een interpretatie van Darwins theorie van natuurlijke selectie waarbij de nadruk ligt op genen als de fundamentele eenheid van natuurlijke selectie.

Zoals ook in het boek staat vermeld, is het belangrijk je te beseffen dat dit een specifiek perspectief op evolutie is, dat niet door alle evolutionair biologen wordt gedeeld. Hoewel Dawkins perspectief heel verrijkend is en veel inzicht kan bieden in evolutionaire processen, biedt het volgens sommige biologen wellicht een wat eenzijdige kijk op de complexiteit van evolutie.

Op welke manier biedt dit inzicht van Hamilton en Dawkins een andere oplossing voor het verklaren van sociaal gedrag dan de theorie van groepsselectie van Wynne-Edwards? Ga in je antwoord in op het ‘selfish gene’-concept van Richard Dawkins.

A

Met deze theorie van Hamilton verschuift de opvatting over natuurlijke selectie van het individuele niveau naar het genetische niveau. Eigenlijk is het helemaal niet zo belangrijk dat het individu zich weet voort te planten, het gaat er vooral om dat diens genen dat kunnen, aldus Hamilton. Het egoïsme, de zelfzuchtigheid die de evolutie in de hand werkt, zit dus niet per definitie in het individu, maar in de genen. Daarom spreekt Dawkins ook over ‘selfish genes’ (zelfzuchtige genen). Door mij aan te zetten tot gedrag waarmee ik mijn verwanten help te overleven en voort te planten, kunnen mijn genen zich ook verspreiden.

Met dit inzicht rees dus ook een alternatieve verklaring voor altruïstisch hulpgedrag: wanneer ik mijn genetische verwanten te hulp schiet, dan kan dat vanuit individueel niveau altruïstisch lijken. Vanuit genetisch niveau is het niets anders dan verhulde zelfzuchtigheid die heel goed vatbaar is voor selectie in het evolutionaire proces.

Merk op dat genen natuurlijk niet echt ‘zelfzuchtig’ of ‘egoïstisch’ zijn. Genen hebben geen mening, en ‘doen’ niets in de letterlijke zin van het woord. Wat we met zo’n opmerking bedoelen is dat gestuurd door evolutie, informatie in onze genen puur mechanistisch leidt tot een specifiek ontwerp van lichaam en gedrag. Zonder genetische verwanten zou dat proces leiden tot gedrag van het individu dat we als ‘egoïstisch’ zouden betitelen: ten koste van alles en iedereen zorgdragen voor eigen lijfsbehoud en genenverspreiding.

Echter aangezien onze verwanten ook deels onze genen dragen, is het voor de verspreiding van onze genen voordelig om niet altijd zo egoïstisch te zijn. Een altruïstische houding jegens verwanten maakt dat zij hun genen beter kunnen verspreiden, inclusief die genen die ze delen met ons. Daarmee stijgt de kans dat deze houding, via onze verwanten, wordt doorgegeven aan volgende generaties. Op de lange termijn zal dat altruïsme zich dus vanzelf verspreiden over de populatie, aldus Dawkins. Daar hoeven noch genen, noch individuen bewust iets voor te willen of te doen.

25
Q

Aan het begin van het vraaggesprek Noorderlicht stelt Ronald Plasterk dat we als individuen eigenlijk niet veel anders zijn dan DNA- kopieermachines. Even later benadrukt hij echter ook dat wij niet onze genen zijn, omdat wij als organismen veel complexer zijn dan onze genen. Daarbij gebruikt hij de metafoor van noten die gezamenlijk een muziekstuk voorstellen.
Op welk fundamenteel onderscheid uit de genetica wijst hij hier? Leg dat verschil uit en gebruik daarbij de muzikale metafoor die Plasterk ook gebruikt.

A

Plasterk doelt hier op het onderscheid tussen genotype – de informatie in onze genen die voorschrijft hoe we ongeveer moeten worden – en het fenotype – de mens die we in interactie met onze omgeving uiteindelijk worden. Dat fenotype is in zekere zin niets anders dan een vehikel, een drager van onze genen met geen andere functie dan het verder verspreiden van die genen. Hoewel we slechts een vehikel voor onze genen zijn, zijn we wel veel complexer dan onze genen zelf. Plasterk vergelijkt dat met een muziekstuk: je zou ons genotype kunnen zien als de noten die het muziekstuk maken. Maar met alleen die noten heb je nog geen muziek, daarvoor is ontwikkeling nodig om de noten in de juiste volgorde te zetten, met de juiste timing. Het eindresultaat daarvan, het fenotype, is een compositie op basis van die noten, maar niet de noten zelf.

26
Q

Leg uit wat Plasterk bedoelt met de kookboekmetafoor: een kookboek smaakt niet naar goulash, en hoe Van Alphen deze verder uitbreidt. Probeer daarbij de twee bedoelde genetische principes uit het gesprek af te leiden. Van Alphen noemt deze niet bij naam, maar probeer ze toch in het boek te vinden en correct te gebruiken in je antwoord.

A

Met de kookboekmetafoor bedoelt Plasterk in wezen hetzelfde. Een recept voor goulash kan in potentie tot goulash leiden, maar is nog niet de goulash zelf. Zo is het ook met onze genen. Die zijn een recept voor de mens, maar niet de mens zelf. Van Alphen gaat door op deze metafoor door erop te wijzen dat koken meer is dan ingrediënten bij elkaar gooien. Minstens zo belangrijk is de kooktijd en het specifieke moment waarop je elk ingrediënt toevoegt. Daarmee bedoelt hij dat er geen een-op-eenrelatie is tussen genen en fenotypische kenmerken. Het ontvouwen van onze genen is oneindig veel complexer. Hij noemt daarbij twee belangrijke principes. Ten eerste vertelt hij dat één gen vaak meerdere fenotypische effecten heeft. Dit noemen we pleiotropie. Ten tweede zijn er meestal meerdere genen bij één kenmerk betrokken, waarbij zelfs allerlei interactie tussen genen kan optreden. Dit noemen we polygenie.

27
Q

The Human Genome Project

In het tweede deel van het noorderlicht gesprek is hoofdzakelijk de vraag aan de orde of we, nu het volledige menselijke genoom beschreven is, onze evolutie in eigen hand kunnen nemen. Even afgezien van de ethische vraagstukken – is het nu de vraag of dit puur wetenschappelijk wel mogelijk is.

Van Alphen noemt in de loop van het gesprek enkele argumenten die duidelijk maken dat we wetenschappelijk gezien nog lang niet zover zijn dat we mensen door middel van genetisch ingrijpen gaan verbeteren. Dit geldt in grote lijnen vandaag de dag nog steeds. Noem de belangrijkste twee argumenten die van Alphen maakt en licht die kort toe.

A

Ten eerste noemt Van Alphen nogmaals het probleem van pleiotropie: een gen heeft vaak meerdere effecten. Bovendien interacteren genen vaak ook nog met elkaar; wanneer we zo’n gen zouden ‘uitzetten’, dan maken we daarmee niet alleen de bedoelde eigenschap ongedaan, maar creëren we dus ook allerlei bijeffecten die best wel eens heel negatief zouden kunnen uitpakken. Ten tweede noemt hij het feit dat we wel aan ons genoom kunnen knutselen, maar dat we natuurlijke selectie nooit kunnen stopzetten. Zelfs als we dus een gewenst effect bereiken, dan levert dat vanuit evolutionair perspectief niets anders op dan variatie, waar de natuurlijke selectie weer mee aan de haal kan gaan. Of er dan van het door ons gecreëerde effect nog iets overblijft, is maar helemaal de vraag.

28
Q

De discussie met Plasterk en Van Alphen wordt besloten met de conclusie dat we nog lang niet zover zijn dat we nu ook de functie van genen begrijpen. Dawkins kwam tot een vergelijkbare conclusie. Omschrijf zijn redenering, en geef aan wat volgens hem de belangrijkste bijdrage is van de gedragsgenetica aan de evolutionaire psychologie.

A

Dawkins gebruikt dezelfde kookboekmetafoor als Plasterk om aan te geven dat er geen een-op-eenrelatie is tussen ons genetisch materiaal en onze kenmerken. Het heeft dus niet zo veel zin om te gaan zoeken naar effecten van specifieke genen, zeker niet wanneer we het hebben over gedrag. Wat wel mogelijk is, is het bepalen van de gemiddelde invloed van onze genen op specifieke gedragskenmerken. Dergelijke genetische evidentie is wat de gedragsgenetica kan bijdragen aan de evolutionaire psychologie.

29
Q

Dominantie

Gedrag is meestal het gevolg van complexe interacties tussen grote aantallen genen met elkaar en met de omgeving. Haarkleur is daarentegen wel in zeker zin te koppelen aan een bepaald gen. Stel, een vader met blond haar en een moeder met bruin haar krijgen een kind. Blond haar wordt bepaald door een recessief allel, bruin haar door een dominant allel. Beide ouders zijn homozygoot voor het haarkleurallel . In werkelijkheid is erfelijkheid van haarkleur complexer dan voorgesteld, maar ga voor deze opdracht uit van deze wat versimpelde situatie.

Leg kort uit hoe chromosomenparen zijn opgebouwd en wat in dat kader het onderscheid tussen dominant en recessief, en het onderscheid tussen homozygoot en heterozygoot inhoudt. Bespreek daarbij de termen in relatie tot elkaar.

A

Chromosomen komen altijd voor in paren, een komt van de vader en een van de moeder. Deze chromosomen bestaan voor een deel uit genen die zich op vaste plaatsen (loci) op het chromosoom bevinden. Deze genen komen in een chromosomenpaar gewoonlijk voor in twee varianten, elk afkomstig van een van de ouders. Vaak is één variant (allel) van een gen dominant en de ander dus recessief. Bij de expressie van onze genen in de opbouw van ons lichaam heeft het dominante allel altijd de overhand. Wanneer een organisme twee dezelfde allelen bezit voor een specifiek kenmerk, spreken we over een homozygoot. Wanneer er sprake is van één dominant en één recessief allel, dan spreken we over een heterozygoot. Bij een dominante homozygoot, en bij heterozygoten zal altijd het dominante kenmerk tot uiting komen in het fenotype. Alleen bij een recessieve homozygoot zal dus het recessieve kenmerk tot uiting komen.Een voorbeeld met blond haar.

Generatie 1

Genotype BB bb
Fenotype Bruin haar Blond haar
Gameten B of ————- b of b
Mogelijke
kruisingen ——————————— B B
———————-b——— Bb Bb
———————–b——– Bb Bb

Generatie 2

Genotype Bb——— Bb ———-Bb——– Bb
Fenotype Bruin haar-Bruin haar -Bruin haar-Bruin haar
Gameten B of b —-B of b ———B of b– B of b
Mogelijke
kruisingen ————–B———– b
————————B—— BB———- Bb
————————-b—– Bb———- bb

Generatie 3

Genotype BB———— Bb——— Bb—– bb
Fenotype Bruin haar-Bruin haar -Bruin haar,-Blond
Gameten B of B—– B of b—– B of b b of b

leg aan de hand van het schema uit hoe het kan dat het blonde haar in de tweede generatie niet verschijnt, maar in de derde toch weer opduikt:

Omdat in de eerste generatie de moeder dominant homozygoot is, kan de recessieve eigenschap (blond haar) nooit in de tweede generatie tot expressie komen. Haar dominante allel heeft immers in alle mogelijke kruisingen de overhand. Echter, het allel voor blond haar is recessief ook in alle nakomelingen aanwezig. Uitgaande van de situatie dat deze tweede generatie zich onderling voortplant – wat bij mensen natuurlijk onwaarschijnlijk en ongezond is – is er in de derde generatie een kans van 1 uit 4 (25 procent) dat twee recessieve allelen bij elkaar terecht komen en het blonde haar opnieuw tot expressie komt in het fenotype.

Je kunt je voorstellen dat vanaf de derde generatie dergelijke overzichten een stuk complexer worden. We hebben nu immers drie verschillende genotypen, waarvan er één tweemaal voorkomt. Om daar een correcte kruisingstabel van te maken, zouden we eerst de gameten van het eerste genotype moeten kruisen met die van de andere drie, vervolgens de gameten van het tweede genotype met die van de laatste twee en tot slot de gameten van het derde genotype nog met die van het laatste. Dat levert een totaal van 24 kruisingen op waarbij de kans op een blondharig kind 21 procent is. Het is een goede oefening om dat nu nog eens na te rekenen en te pogen op hetzelfde percentage uit te komen!

30
Q

In voorgaande opdrachten heb je gezien dat erfelijkheid een centraal begrip is in de evolutietheorie. Fenotypische eigenschappen kunnen voordelig zijn voor het reproductief succes maar het is de onderliggende genetische variatie die doorgegeven wordt aan het nageslacht. De relatie tussen genotype en fenotype is complex en heeft historisch nogal tot controverse en discussie geleid. Een voorbeeld van een veel bekritiseerd idee is genetisch determinisme. Dat zegt dat eigenschappen (neem bijvoorbeeld temperament) volledig afhankelijk zijn van (= bepaald worden door) de aanwezigheid van bepaalde genotypen. Deterministisch denken over de rol van genetica neemt vaak de volgende vorm aan: heb je genotype A, dan heb je automatisch fenotype B, en heb je fenotype B dan heb je dus genotype A.

Deze manier van denken over de rol van genen is te simplistisch, zo gaan we zien in deze opdracht. Daarnaast is het, wanneer je nadenkt over de relatie tussen genotype en fenotype, onvermijdelijk dat je in de ‘nature-nurture’-discussie terechtkomt. Hoe belangrijk is nu de rol van genetica versus opvoeding? Het aloude ‘nature-nurture’-vraagstuk dat we al tegenkwamen bij Galton, blijkt nog altijd relevant, maar zoals we zullen zien, is er wellicht een elegante middenweg te vinden…

Hieronder volgen de belangrijkste genetische concepten. Om de concepten uit te leggen gebruiken we een al eerder gebruikte analogie: een kookboek.

A

Hieronder volgen de belangrijkste genetische concepten. Om de concepten uit te leggen gebruiken we een al eerder gebruikte analogie: een kookboek.

Genoom

Het genoom is gedefinieerd als al het genetische materiaal dat in de lichaamscellen aanwezig is: ofwel, de volledige DNA-code. Het genoom van een individu bevindt zich in elke afzonderlijke lichaamscel (in de nucleus/celkern), behalve in de geslachtscellen (eicellen en spermacellen); deze cellen bevatten slechts de helft van het genoom. In termen van de analogie verwijst de term genoom naar het kookboek in zijn geheel.

Genotype

Onder het genotype verstaan we het genetische materiaal dat een specifiek individu bezit. Het genotype komt dus overeen met het genoom van een individu, en is de beschrijving van een organisme op basis van uitsluitend het erfelijk materiaal. Het wordt gebruikt als tegensteling tot ‘het fenotype’. Het genotype is dus nooit hetzelfde in verschillende individuen (afgezien van clones en eeneiige tweelingen). In termen van de analogie verwijst de term genotype naar het specifieke kookboek in het bezit van een individu.

Fenotype

Het fenotype omvat alle fysiologische en psychologische eigenschappen van een individu: van cellen tot organen, maar dus ook de psyche en gedrag zijn onderdeel van het fenotype. Dit zijn dus eigenlijk de producten die we maken aan de hand van de recepten in ons kookboek. Zo kan er een recept staan voor een specifieke soep in hoofstuk 1 (bijvoorbeeld voor de aanmaak van spiercellen), waar in een ander hoofdstuk een steakbereiding aan bod komt (bijvoorbeeld de aanmaak van levercellen). Dus, alle producten van een specifiek kookboek (genotype) valt onder het fenotype.

Chromosomen

Een genoom is verder onder te verdelen in chromosomen: de structuren die al het aanwezige genetisch materiaal verpakken. Mensen hebben in hun lichaamscellen 46 chromosomen, de geslachtscellen bevatten 23 chromosomen. De 46 chromosomen zijn in paren aanwezig, omdat er 23 van de moeder afkomstig zijn en de andere 23 van de vader. In de kookboekanalogie zijn de chromosomen op te vatten als de hoofdstukken uit het boek. Dus, het kookboek van een mens bestaat dan normaliter uit 46 hoofdstukken. Er zijn mensen met meer of minder chromosomen; een bekend voorbeeld is het syndroom van Down, deze personen hebben 47 chromosomen.

Genen

Net zoals de informatie in een hoofdstuk normaliter opgedeeld is over verschillende secties en paragrafen, zo ook kunnen we genen omschrijven als betekenisvolle onderdelen waaruit een chromosoom is opgebouwd. Genen kunnen dan opgevat worden als een stuk tekst met een specifiek overkoepelend thema. Zo hebben sommige genen in het menselijk kookboek betrekking op het maken van huidcellen, waar andere betrekking hebben op het maken van breincellen, en weer andere op de kleur van ons haar. Op fysiologisch niveau is een gen (ietwat vereenvoudigd) op te vatten als een regio op een chromosoom.

DNA

Dusver hebben we gezien dat het menselijk kookboek (genoom) bestaat uit verschillende hoofdstukken (chromosomen) die verder zijn onder te verdelen in secties en paragrafen met een bepaald thema (genen). Nog niet aan bod gekomen is de taal waarin dit gehele kookboek geschreven is: dat is de DNA-taal. DNA heeft slechts vier verschillende letters (ACTG) waarmee de secties en hoofdstukken geschreven worden. Op fysiologisch niveau is DNA een lang molecuul dat zich uitstrekt over een geheel chromosoom, dit molecuul heeft de vorm van een dubbele helix.

31
Q

Leg zo concreet mogelijk, maar bondig uit hoe impulsiviteit (maar ook andere psychologische eigenschappen) afhankelijk kan zijn van de invloed van genen.

A

Genen (bestaande uit een reeks van DNA-‘letters’) zijn bepalend voor de bouwstoffen (proteïne) van een organisme, het menselijk lichaam, en dus ook voor de manier waarop ons brein tijdens de ontwikkeling wordt gevormd. We kunnen aannemen dat een eigenschap zoals impulsiviteit te maken heeft met hoe ons brein ontwikkeld is. In die zin kunnen we dus een relatie leggen tussen genen en een psychologische eigenschap zoals impulsiviteit. Die relatie, zoals je ziet, is echter indirect. We kunnen dat schematisch als volgt weergeven: genen -> bouwstoffen (proteïne) - breinstructuur -> eigenschap (impulsiviteit) Daarnaast is het duidelijk dat er individuele verschillen bestaan tussen mensen; niet iedereen is even impulsief. Omdat genen dus een bepaalde invloed hebben op hoe onze psychologische eigenschappen zich ontwikkelen, kunnen we aannemen dat verschillen tussen mensen deels te maken hebben met genetische variatie. Ofwel, de DNA-code van de genen die (indirect) iets te maken hebben met impulsiviteit is niet geheel identiek bij verschillende mensen.

32
Q

‘Nature versus nurture’

Francis Galton noemde het onderscheid tussen nature en nurture ‘a convenient jingle of words’. Het nature-nurture-debat kunnen we opvatten als een debat over wat nu de bepalende factoren zijn voor een fenotype. Neem bijvoorbeeld intelligentie: is dat nu vooral afhankelijk van bepaalde genen, of van opvoeding? Maar eigenlijk laat de epigenetica (zoals besproken in het artikel van Miller en het college van Nessa Carey) zien dat het onderscheid tussen genetica en omgeving, tussen nature en nurture, helemaal niet zo eenduidig is.

Wat is het verschil tussen genetica en epigenetica? In het college van Nessa Carey wordt het voorbeeld gegeven van geslachtsbepaling: deze verloopt bij sommige diersoorten genetisch, bij andere soorten wordt geslacht epigenetisch bepaald.

A

Bij de mens is de ontwikkeling van geslacht genetisch bepaald. Met genetisch wordt hier bedoelt dat er bepaalde genen zijn die bepalen of een persoon zich als vrouw of man ontwikkelt. Meer specifiek heeft dit bij de mens te maken met het al dan niet hebben van een Y-chromosoom in plaats van een extra X-chromosoom, dat genen bevat die een mannelijk geslacht zullen opleveren. Geslacht bij de mens heeft dus te maken met genetische variatie.

Behalve dat genetische variatie verantwoordelijk kan zijn voor een bepaalde eigenschap kan dit ook komen door variatie in de werking van bepaalde genen, waarbij de genetische code zelf niet verschilt. Nessa Carey gebruikt het voorbeeld van geslacht bij krokodillen. In tegenstelling tot bij de mens, zijn er bij krokodillen geen genetische verschillen die bepalen of een individu mannelijk of vrouwelijk wordt. Bij deze dieren oefent de omgeving (temperatuur) invloed uit op de werking van bepaalde genen. Dit levert de situatie op dat een krokodillenei bij lage omgevingstemperatuur leidt tot de ontwikkeling van een mannelijke krokodil, maar dat hetzelfde genotype bij hogere omgevingstemperaturen leidt tot de ontwikkeling van een vrouwelijke krokodil.

Dit voorbeeld illustreert dat de werking van genen dus heel concreet afhankelijk kan zijn van omstandigheden in de omgeving. Wanneer een verschil in een eigenschap niet direct te herleiden is naar genetische verschillen, maar naar verschillen in de werking van bepaalde genen (zoals in dit voorbeeld afhankelijk van de omgevingstemperatuur) dan noemen we dit epigenetische variatie.

33
Q

Een kookboek smaakt niet naar goulash

Aan het begin van het vraaggesprek in Noorderlicht stelt Ronald Plasterk dat we als individuen eigenlijk niet veel anders zijn dan DNA- kopieermachines. Even later benadrukt hij echter ook dat wij niet onze genen zijn, omdat wij als organismen veel complexer zijn dan onze genen. Daarbij gebruikt hij de metafoor van noten die gezamenlijk een muziekstuk voorstellen.

Op welk fundamenteel onderscheid uit de genetica wijst hij hier? Leg dat verschil uit en gebruik daarbij de muzikale metafoor die Plasterk ook gebruikt.

A

Plasterk doelt hier op het onderscheid tussen genotype – de informatie in onze genen die voorschrijft hoe we ongeveer moeten worden – en het fenotype – de mens die we in interactie met onze omgeving uiteindelijk worden. Dat fenotype is in zekere zin niets anders dan een vehikel, een drager van onze genen met geen andere functie dan het verder verspreiden van die genen. Hoewel we slechts een vehikel voor onze genen zijn, zijn we wel veel complexer dan onze genen zelf. Plasterk vergelijkt dat met een muziekstuk: je zou ons genotype kunnen zien als de noten die het muziekstuk maken. Maar met alleen die noten heb je nog geen muziek, daarvoor is ontwikkeling nodig om de noten in de juiste volgorde te zetten, met de juiste timing. Het eindresultaat daarvan, het fenotype, is een compositie op basis van die noten, maar niet de noten zelf.

34
Q

Even later gebruikt Plasterk in Noorderlicht,om zijn punt verder te verduidelijken ook de metafoor van het kookboek en zegt dat een kookboek nog niet naar goulash smaakt. Jacques van Alphen voert die metafoor nog wat verder door en stelt dat koken meer is dan wat ingrediënten door elkaar roeren. Hij onderstreept daarbij twee belangrijke principes uit de genetica.
Leg uit wat Plasterk bedoelt met de kookboekmetafoor en hoe Van Alphen deze verder uitbreidt. Probeer daarbij de twee bedoelde genetische principes uit het gesprek af te leiden. Van Alphen noemt deze niet bij naam, maar probeer ze toch in het boek te vinden en correct te gebruiken in je antwoord.

A

Met de kookboekmetafoor bedoelt Plasterk in wezen hetzelfde. Een recept voor goulash kan in potentie tot goulash leiden, maar is nog niet de goulash zelf. Zo is het ook met onze genen. Die zijn een recept voor de mens, maar niet de mens zelf. Van Alphen gaat door op deze metafoor door erop te wijzen dat koken meer is dan ingrediënten bij elkaar gooien. Minstens zo belangrijk is de kooktijd en het specifieke moment waarop je elk ingrediënt toevoegt. Daarmee bedoelt hij dat er geen een-op-een relatie is tussen genen en fenotypische kenmerken. Het ontvouwen van onze genen is oneindig veel complexer. Hij noemt daarbij twee belangrijke principes. Ten eerste vertelt hij dat één gen vaak meerdere fenotypische effecten heeft. Dit noemen we pleiotropie. Ten tweede zijn er meestal meerdere genen bij één kenmerk betrokken, waarbij zelfs allerlei interactie tussen genen kan optreden. Dit noemen we polygenie.

35
Q

The Human Genome Project

In het tweede deel van het gesprek is hoofdzakelijk de vraag aan de orde of we, nu het volledige menselijke genoom beschreven is, onze evolutie in eigen hand kunnen nemen. Even afgezien van de ethische vraagstukken – deze hebben we immers in de vorige studietaak al behandeld – is het nu de vraag of dit puur wetenschappelijk wel mogelijk is.

Van Alphen noemt in de loop van het gesprek enkele argumenten die duidelijk maken dat we wetenschappelijk gezien nog lang niet zover zijn dat we mensen door middel van genetisch ingrijpen gaan verbeteren. Dit geldt in grote lijnen vandaag de dag nog steeds. Noem de belangrijkste twee argumenten die van Alphen maakt en licht die kort toe.

A

Ten eerste noemt Van Alphen nogmaals het probleem van pleiotropie: een gen heeft vaak meerdere effecten. Bovendien interacteren genen vaak ook nog met elkaar; wanneer we zo’n gen zouden ‘uitzetten’, dan maken we daarmee niet alleen de bedoelde eigenschap ongedaan, maar creëren we dus ook allerlei bijeffecten die best wel eens heel negatief zouden kunnen uitpakken. Ten tweede noemt hij het feit dat we wel aan ons genoom kunnen knutselen, maar dat we natuurlijke selectie nooit kunnen stopzetten. Zelfs als we dus een gewenst effect bereiken, dan levert dat vanuit evolutionair perspectief niets anders op dan variatie, waar de natuurlijke selectie weer mee aan de haal kan gaan. Of er dan van het door ons gecreëerde effect nog iets overblijft, is maar helemaal de vraag.

36
Q

De discussie met Plasterk en Van Alphen wordt besloten met de conclusie dat we nog lang niet zover zijn dat we nu ook de functie van genen begrijpen. Dawkins kwam tot een vergelijkbare conclusie (zie p. 42 van het boek). Omschrijf zijn redenering, en geef aan wat volgens hem de belangrijkste bijdrage is van de gedragsgenetica aan de evolutionaire psychologie.

A

Dawkins gebruikt dezelfde kookboekmetafoor als Plasterk om aan te geven dat er geen een-op-eenrelatie is tussen ons genetisch materiaal en onze kenmerken. Het heeft dus niet zo veel zin om te gaan zoeken naar effecten van specifieke genen, zeker niet wanneer we het hebben over gedrag. Wat wel mogelijk is, is het bepalen van de gemiddelde invloed van onze genen op specifieke gedragskenmerken. Dergelijke genetische evidentie is wat de gedragsgenetica kan bijdragen aan de evolutionaire psychologie.

37
Q

Dominantie

Gedrag is meestal het gevolg van complexe interacties tussen grote aantallen genen met elkaar en met de omgeving. Haarkleur is daarentegen wel in zeker zin te koppelen aan een bepaald gen. Stel, een vader met blond haar en een moeder met bruin haar krijgen een kind. Blond haar wordt bepaald door een recessief allel, bruin haar door een dominant allel. Beide ouders zijn homozygoot voor het haarkleurallel . In werkelijkheid is erfelijkheid van haarkleur complexer dan voorgesteld, maar ga voor deze opdracht uit van deze wat versimpelde situatie.

Leg kort uit hoe chromosomenparen zijn opgebouwd en wat in dat kader het onderscheid tussen dominant en recessief, en het onderscheid tussen homozygoot en heterozygoot inhoudt. Bespreek daarbij de termen in relatie tot elkaar.

A

Chromosomen komen altijd voor in paren, een komt van de vader en een van de moeder. Deze chromosomen bestaan voor een deel uit genen die zich op vaste plaatsen (loci) op het chromosoom bevinden. Deze genen komen in een chromosomenpaar gewoonlijk voor in twee varianten, elk afkomstig van een van de ouders. Vaak is één variant (allel) van een gen dominant en de ander dus recessief. Bij de expressie van onze genen in de opbouw van ons lichaam heeft het dominante allel altijd de overhand. Wanneer een organisme twee dezelfde allelen bezit voor een specifiek kenmerk, spreken we over een homozygoot. Wanneer er sprake is van één dominant en één recessief allel, dan spreken we over een heterozygoot. Bij een dominante homozygoot, en bij heterozygoten zal altijd het dominante kenmerk tot uiting komen in het fenotype. Alleen bij een recessieve homozygoot zal dus het recessieve kenmerk tot uiting komen.

38
Q

Geef kort definities van de volgende concepten: genoom, genotype, fenotype, chromosomen, genen en DNA.

A

Genoom

Het genoom is gedefinieerd als al het genetische materiaal dat in de lichaamscellen aanwezig is: ofwel, de volledige DNA-code. Het genoom van een individu bevindt zich in elke afzonderlijke lichaamscel (in de nucleus/celkern), behalve in de geslachtscellen (eicellen en spermacellen); deze cellen bevatten slechts de helft van het genoom. In termen van de analogie verwijst de term genoom naar het kookboek in zijn geheel.

Genotype

Onder het genotype verstaan we het genetische materiaal dat een specifiek individu bezit. Het genotype komt dus overeen met het genoom van een individu, en is de beschrijving van een organisme op basis van uitsluitend het erfelijk materiaal. Het wordt gebruikt als tegensteling tot ‘het fenotype’. Het genotype is dus nooit hetzelfde in verschillende individuen (afgezien van clones en eeneiige tweelingen). In termen van de analogie verwijst de term genotype naar het specifieke kookboek in het bezit van een individu.

Fenotype

Het fenotype omvat alle fysiologische en psychologische eigenschappen van een individu: van cellen tot organen, maar dus ook de psyche en gedrag zijn onderdeel van het fenotype. Dit zijn dus eigenlijk de producten die we maken aan de hand van de recepten in ons kookboek. Zo kan er een recept staan voor een specifieke soep in hoofstuk 1 (bijvoorbeeld voor de aanmaak van spiercellen), waar in een ander hoofdstuk een steakbereiding aan bod komt (bijvoorbeeld de aanmaak van levercellen). Dus, alle producten van een specifiek kookboek (genotype) valt onder het fenotype.

Chromosomen

Een genoom is verder onder te verdelen in chromosomen: de structuren die al het aanwezige genetisch materiaal verpakken. Mensen hebben in hun lichaamscellen 46 chromosomen, de geslachtscellen bevatten 23 chromosomen. De 46 chromosomen zijn in paren aanwezig, omdat er 23 van de moeder afkomstig zijn en de andere 23 van de vader. In de kookboekanalogie zijn de chromosomen op te vatten als de hoofdstukken uit het boek. Dus, het kookboek van een mens bestaat dan normaliter uit 46 hoofdstukken. Er zijn mensen met meer of minder chromosomen; een bekend voorbeeld is het syndroom van Down, deze personen hebben 47 chromosomen.

Genen

Net zoals de informatie in een boekhoofdstuk normaliter opgedeeld is over verschillende secties en paragrafen, zo ook kunnen we genen omschrijven als betekenisvolle onderdelen waaruit een chromosoom is opgebouwd. Genen kunnen dan opgevat worden als een stuk tekst met een specifiek overkoepelend thema. Zo hebben sommige genen in het menselijk kookboek betrekking op het maken van huidcellen, waar andere betrekking hebben op het maken van breincellen, en weer andere op de kleur van ons haar. Op fysiologisch niveau is een gen (ietwat vereenvoudigd) op te vatten als een regio op een chromosoom.

DNA

Dusver hebben we gezien dat het menselijk kookboek (genoom) bestaat uit verschillende hoofdstukken (chromosomen) die verder zijn onder te verdelen in secties en paragrafen met een bepaald thema (genen). Nog niet aan bod gekomen is de taal waarin dit gehele kookboek geschreven is: dat is de DNA-taal. DNA heeft slechts vier verschillende letters (ACTG) waarmee de secties en hoofdstukken geschreven worden. Op fysiologisch niveau is DNA een lang molecuul dat zich uitstrekt over een geheel chromosoom, dit molecuul heeft de vorm van een dubbele helix.

39
Q

Psychologische eigenschappen en gedrag zijn ook onderdelen van ons fenotype, en ook deze eigenschappen zijn dus onderhevig aan natuurlijke selectie en evolutie. Neem de eigenschap ‘impulsiviteit’ als concreet voorbeeld.

Leg zo concreet mogelijk, maar bondig uit hoe impulsiviteit (maar ook andere psychologische eigenschappen) afhankelijk kan zijn van de invloed van genen.

A

Genen (bestaande uit een reeks van DNA-‘letters’) zijn bepalend voor de bouwstoffen (proteïne) van een organisme, het menselijk lichaam, en dus ook voor de manier waarop ons brein tijdens de ontwikkeling wordt gevormd. We kunnen aannemen dat een eigenschap zoals impulsiviteit te maken heeft met hoe ons brein ontwikkeld is. In die zin kunnen we dus een relatie leggen tussen genen en een psychologische eigenschap zoals impulsiviteit. Die relatie, zoals je ziet, is echter indirect. We kunnen dat schematisch als volgt weergeven: genen -> bouwstoffen (proteïne) - breinstructuur -> eigenschap (impulsiviteit) Daarnaast is het duidelijk dat er individuele verschillen bestaan tussen mensen; niet iedereen is even impulsief. Omdat genen dus een bepaalde invloed hebben op hoe onze psychologische eigenschappen zich ontwikkelen, kunnen we aannemen dat verschillen tussen mensen deels te maken hebben met genetische variatie. Ofwel, de DNA-code van de genen die (indirect) iets te maken hebben met impulsiviteit is niet geheel identiek bij verschillende mensen.

40
Q

‘Nature versus nurture’

Francis Galton noemde het onderscheid tussen nature en nurture ‘a convenient jingle of words’. Het nature-nurture-debat kunnen we opvatten als een debat over wat nu de bepalende factoren zijn voor een fenotype. Neem bijvoorbeeld intelligentie: is dat nu vooral afhankelijk van bepaalde genen, of van opvoeding? Maar eigenlijk laat de epigenetica (zoals besproken in het artikel van Miller en het college van Nessa Carey) zien dat het onderscheid tussen genetica en omgeving, tussen nature en nurture, helemaal niet zo eenduidig is.

Wat is het verschil tussen genetica en epigenetica? In het college van Nessa Carey wordt het voorbeeld gegeven van geslachtsbepaling: deze verloopt bij sommige diersoorten genetisch, bij andere soorten wordt geslacht epigenetisch bepaald.

Gebruik het voorbeeld van Nessa Carey om het onderscheid tussen genetica en epigenetica duidelijk te maken.

A

Bij de mens is de ontwikkeling van geslacht genetisch bepaald. Met genetisch wordt hier bedoelt dat er bepaalde genen zijn die bepalen of een persoon zich als vrouw of man ontwikkelt. Meer specifiek heeft dit bij de mens te maken met het al dan niet hebben van een Y-chromosoom in plaats van een extra X-chromosoom, dat genen bevat die een mannelijk geslacht zullen opleveren. Geslacht bij de mens heeft dus te maken met genetische variatie.

Behalve dat genetische variatie verantwoordelijk kan zijn voor een bepaalde eigenschap kan dit ook komen door variatie in de werking van bepaalde genen, waarbij de genetische code zelf niet verschilt. Nessa Carey gebruikt het voorbeeld van geslacht bij krokodillen. In tegenstelling tot bij de mens, zijn er bij krokodillen geen genetische verschillen die bepalen of een individu mannelijk of vrouwelijk wordt. Bij deze dieren oefent de omgeving (temperatuur) invloed uit op de werking van bepaalde genen. Dit levert de situatie op dat een krokodillenei bij lage omgevingstemperatuur leidt tot de ontwikkeling van een mannelijke krokodil, maar dat hetzelfde genotype bij hogere omgevingstemperaturen leidt tot de ontwikkeling van een vrouwelijke krokodil.

Dit voorbeeld illustreert dat de werking van genen dus heel concreet afhankelijk kan zijn van omstandigheden in de omgeving. Wanneer een verschil in een eigenschap niet direct te herleiden is naar genetische verschillen, maar naar verschillen in de werking van bepaalde genen (zoals in dit voorbeeld afhankelijk van de omgevingstemperatuur) dan noemen we dit epigenetische variatie.

41
Q

Leg uit op welke manier epigenetische effecten het nature-nurture-debat compliceren.

A

In het nature-nurture-debat staat de vraag centraal in hoeverre een eigenschap afhankelijk is van erfelijke (genetische) factoren of van omgevingsfactoren, de invloed van de omgeving. In de vorige vraag heb je gezien dat deze twee componenten (nature en nurture) soms heel moeilijk uit elkaar te halen zijn. Neem het voorbeeld van geslachtsbepaling bij krokodillen: de omgevingstemperatuur heeft invloed op de werking van bepaalde genen die vervolgens het geslacht bepalen. Dit is wat sommigen een voorbeeld van ‘nurture via nature’ zouden noemen. Enerzijds zijn het genen die bij de krokodillen de geslachtsontwikkeling in gang zetten, maar anderzijds is het de omgeving die de genen vertelt welke geslachtsontwikkeling (man of vrouw) zij in gang moeten zetten. Ofwel, nature en nurture werken hier nauwgezet samen en zijn nauwelijks uit elkaar te trekken.

Hoewel dit voorbeeld gaat over geslachtsbepaling bij krokodillen, is er aanleiding om aan te nemen dat zulke interacties tussen genen en omgeving ook plaatsvinden tijdens de psychologische ontwikkeling. Voorbeelden hiervan kwam je ook tegen in het artikel van Miller en in het college van Nessa Carey. De moraal van het verhaal is dat de relatie tussen genotype en fenotype niet zo eenduidig is als vroeger werd gedacht, maar dat die relatie mede afhankelijk is van omgevingsfactoren. Dus, wellicht kunnen we de conclusie trekken dat ‘nature versus nurture’ toch niet zo’n ‘convenient jingle of words’ is. Immers, de twee concepten zijn soms maar moeilijk van elkaar te scheiden.

42
Q

In voorgaande opdrachten heb je gezien dat erfelijkheid een centraal begrip is in de evolutietheorie. Fenotypische eigenschappen kunnen voordelig zijn voor het reproductief succes maar het is de onderliggende genetische variatie die doorgegeven wordt aan het nageslacht. De relatie tussen genotype en fenotype is complex en heeft historisch nogal tot controverse en discussie geleid. Een voorbeeld van een veel bekritiseerd idee is genetisch determinisme. Dat zegt dat eigenschappen (neem bijvoorbeeld temperament) volledig afhankelijk zijn van (= bepaald worden door) de aanwezigheid van bepaalde genotypen. Deterministisch denken over de rol van genetica neemt vaak de volgende vorm aan: heb je genotype A, dan heb je automatisch fenotype B, en heb je fenotype B dan heb je dus genotype A.

A

Deze manier van denken over de rol van genen is te simplistisch, zo gaan we zien in deze opdracht. Daarnaast is het, wanneer je nadenkt over de relatie tussen genotype en fenotype, onvermijdelijk dat je in de ‘nature-nurture’-discussie terechtkomt. Hoe belangrijk is nu de rol van genetica versus opvoeding? Het aloude ‘nature-nurture’-vraagstuk dat we al tegenkwamen bij Galton, blijkt nog altijd relevant, maar zoals we zullen zien, is er wellicht een elegante middenweg te vinden…

43
Q

genetic drift

A

willekeurige verspreiding van genen bij voortplanting, zorgt ervoor dat de frequentie van een allel binen een populatie kan toenemen of afnemen. Genetische drift heeft als tendens dat organismen homozygoot worden: of een allel wordt zelf verwijderd uit de populatie, of het allel verdrijft alle anderen allelen uit een populatie. De invloed van genetische drift is groter naarmate een populatie kleiner is. genetische drift is in zekere zin antagonistisch tov natuurlijke selectie: hoe groter de rol van natuurlijke selectie hoe kleiner de rol van genetische drift. Genetische drift speelt vooral een rol bij zogenaamde neutrale allelen, die geen positieve of negatieve invloed hebben op de fitness of het voortplantingssucces van een organisme.

44
Q

founder effects:

A

verlies van genetische variatie wanneer een nieuwe popuatie ontstaat uit een klein aantal individuen uit een grotere poulatie.

45
Q

Hoe kan de evolutiepsychologie bewijs leveren?

A

*Ahv onderzoeksmethoden uit de gedragsgenetica, bvb tweeling en adoptiestudies die de invloed van genen en omgeving proberen te scheiden. De genetische invloed op een bepaalde eigenschap kan zo aangetoond worden, maar het verteld ons niet of het een adaptie is.
*comparative methoden: analogieën bij primaten en andere diersoorten
*crosscultureel bewijs zoeken. Als een persoonlijkheidskenmerk adaptief is, kunnen we verwachten dat het in alle mensen terug te vinden is ongeacht de eigenheden van de cultuur.
*onderzoek naar nog bestaande jager-verzamelaar culturen
*mathematische en computermodellen: een abstracte wereld waarin bepaalde individuen met bepaalde eigenschappen wedijveren voor dominantie met anderen.

46
Q

cultuur als causale kracht in menselijk gedrag
Standard Social Science Model (SSSM) uitgangspunten

NB De vestiging van SSSM kan minstens gedeeltelijk gezien worden als een reactie op de extreme beweringen van biologen die DArwin’s theorieën vaak gebruikten om aan te tonen dat bepaalde mensenrassen ondergeschikt waren aan anderen. Eugenisten gebruikten dit soort ‘bewijs’ om hun gruwelijkheden zoals verplichte sterilisatie te verantwoorden. Maar Darwin’s denken verwierp expliciet de gedachte dat de ene soort of ras hoger ontwikkeld was dan een andere. Darwin dacht uitsluitend in termen van de beste aanpassing aan de omgeving.

A
  • De mens wordt geboren als een leeg blad: kennis, persoonlijkheid en waarden worden onttrokken aan de culturele omgeving.
    -Menselijk gedrag is onbeperkt aanpasbaar: er zijn geen biologische geperkingen.
    -Cultuur is een autonome kracht die los van mensen bestaat.
    -Menselijk gedrag wordt bepaald door leren, socialiseren en indoctrinatie.
    -Leerprocessen zijn algemeen en kunnen op verschillende fenomenen worden toegepast, bvb dezelfde processen leerprocessen voor partnerkeuze als voor voedselselectie.
47
Q

culturele relativiteit

A

de antropoloog Franz Boas was de grondlegger van ‘cultural relativism’. Hij stelde dat vele verschillen tussen mensen te verklaren waren ahv hun cultuur. Wie werkelijk mensen wilde begrijpen moest daarom hun cultuur begrijpen.

Biophobio: sociale wetenschappers waren bang geworden om menselijk gedrag nog op biologische gronden te verklaren. Een wetenschappelijk paradigma is immers maar moeilijk te verwerpen en de wreedheden van de eugeneticha tijden WOII hadden mensen bang gemaakt van censuur:verklaringen gebaseerd op menselijke natuur werden gezien als propaganda voor determinisme en eugenetica.

48
Q

Naturalistic fallacy

A

Veronderstellen dat iets wat in de natuur wordt gevonden per definitie goed is of wenselijk op een moreel niveau. Natuurlijk met goed en onnatuurlijk met slecht associeren is fout! Omdat iets nauurlijk is (bvb tornado), is het daarom nog niet wenselijk.

49
Q
A
50
Q

gene flow

A

bij verhuizing naar een andere populatie in een andere omgeving, kan een individu een andere genetische make-up hebbben en wanneer die voordelig is in de nieuwe omgeving kan de populatie zeer snel veranderen: gene flow.

51
Q

2 theorieën ontstaan homo sapiens

A

-multiregionasle hypothes: graduele veranderingen in de eurazische populaties van de home erectus hebben tot de anatomische mens geleid
-out of africa hypothese: een latere populatie van de homo erectus verspreidde zich vanuit afrika en nam zo de plaats in van eerdere mensachtigen. (gebaeerd op fossiele vondsten maar ook moleculaire klok, de genen in de mitochondrieen zijn ongewijzigd van de moeder en komen 150000 jaar geleden uit afrika

52
Q

the seductive allure of behavioral epigenetics

A

Meany eb Szyf werk suggereert dat epigenetica kan verklaren hoe onze vroegere ervaringen een blijvende indruk kunnen nalaten op het brein en zowel gedrag als mentale gezondheid in het latere leven kunnen beïnvloeden. Deze effecten kunnen zelfs verdergezet worden over generaties.
-ratten die worden opgevoed door afwezige moeders zijn angstiger als volwassenen dan degenen die zijn grootgebracht door attente moeders, ook hun stress gerelateerde genen blijken veranderd door DNA mythelinisatie.
-pasgeborenen waarvan de moedere tijdens de zwangerschap stress beleefd, vertonen verhoogde cortisolniveau’s in hun speeksel, sonsistent met het onderzoek bij ratten.
-socio-economische status in de vroege levensjaren zorgt voor een verandering in gen -expressie.

53
Q

Scala naturae

A

Aristoteles (anti-evolutionair): elk soort heeft een vaststaande plaats in de hiërarchische structuur van de scala naturae: God -engelen-mannelijke adel-vrouwelijke adel-mannen-vrouwen-dieren-planten-levenloze objecten.

54
Q

van sociobiologie naar evolutiepsychologie

A

De term evolutionaire psychologie komt voor in een groep aan de santa barbara universiteit in california \environment of evolutionairy adaptiveness EEA olv Tooby en Cosmides. Samen met Barkow publiceerden zij in 1992 de adapted mind.
Tooby en Cosmides argumenteerden dat evolutiepsychologie anders is dan sociobiologie in de zin dat het een cognitief niveau van verklaringen in termen van onderliggende mechanismen die plaatsvinden in de hersenen wil geven.
Een andere controversiële benadering binnen de cognitieve psychologie van de Santa Barbara school: modulariteit.
De frenologie van Gall is uiteraard allang ontkracht, maar het idee van het bestaan van mentale ‘knobbels’ voor specifiek gedrag bestaat nog.

5 principes die evolutionaire psychologie definiëren:

1 de hersenen zijn een fysiek systeem, dat werkt als een computer waarvan de circuits gedrag produceren dat geschikt is voor de omgevingsomstandigheden.
2 onze neurale circuits zijn door natuurlijke selectie ontworpen zodat onze voorouders hun problemen konden oplossen.
3 bewustzijn is slechts het topje van de ijsberg. Daarom kan onze bewuste ervaring iets simpeler doen lijken dan het feitelijk is: de neurale circuits kunnen erg gecompliceerd zijn.
4 Er zijn verschillende neurale circuits voor verschillende adaptieve problemen.
5 onze moderne schedels herbergen hersenen uit het stenen tijdperk. Verwijst niet naar het Pleiotijdperk an sich, maar het gaat over adaptie relevante eigenschappen die onze voorouders in hun omgevingen ervaarden, afgewogen tegen hun frequentie en fitness consequenties.

1 en 3 aanames uit cognitieve psychologie
2 komt uit de sociobiologie
4 is het pricipe van modulariteit van de Santa Barbara school. Principe 5 zegt dat gedrag wat vroeger adaptief was, vandaag maladaptief kan zijn.

55
Q

sociobiologie, evolutionaire psychologie en politieke correctheid

A

Sociobiologie werd door velen gezien als de promotie van gevaarlijke ideeën zoals eugenetica en het ondersteunen van racistische en seksistische ideologieën.

1986: Seville statement on violence: dit document weerlegt de link die sociobiologen (ebn evolutiepsychologen) leggen tuusen biologie en gewelddadig gedrag, vooral oorlog.

er is veel kritiek op dit document, ook al is het aanvaard door UNESCO en de Amerikaanse psychologen vereniging.