THEMA 3 Universaliteit Flashcards
Cognitieve ontwikkeling
Een van de hardnekkigste misverstanden over de evolutionaire psychologie is dat deze ál ons gedrag verklaart door te wijzen naar onze genen, door te zeggen dat alles is aangeboren. Evolutionair-psychologen zouden het belang van leren, cultuur of opvoeding negeren of ontkennen. Maar zo’n extreem nativistisch standpunt neemt de evolutionaire psychologie zeker niet in.
De evolutionaire psychologie stelt wél dat het tegenovergestelde environmentalistische standpunt – dat alle gedrag is aangeleerd – zeer onwaarschijnlijk is. De evolutionaire psychologie neemt eerder een tussenliggende positie in. Volgens de evolutionaire psychologie worden wij geboren met een aanleg voor een groot aantal mentale modules die ons in staat stellen de wereld te begrijpen. Deze modules kunnen echter alleen tot expressie komen als wij de juiste omgevingsinput krijgen. Denk aan ons taalvermogen dat zich in onze vroegste jeugd alleen kan ontwikkelen door het contact met ouders die tegen ons praten. Zonder die stimulering leren we misschien wel basaal communiceren, maar krijgen we de finesses van taal nooit onder de knie en worden we al helemaal geen vaardig spreker en toehoorder. Let wel, het idee dat onze menselijke psyche modulair is opgebouwd is niet vrij van kritiek in de hedendaagse evolutionaire literatuur (zie bijvoorbeeld nog eens pagina 23 van het boek).
We kunnen vaststellen dat cultuur, opvoeding en leren onmisbaar zijn en dat de precieze expressie van onze vaardigheden in sterke mate afhankelijk is van wat we in het verleden geleerd hebben. Deze flexibiliteit is echter niet oneindig. Het is bijvoorbeeld heel gemakkelijk om iemand zodanig te conditioneren dat hij schrikt van een spin. Het is al veel moelijker om hetzelfde te doen met een pluizig jong hondje. En hoe hard we ook onze best doen, iemand leren vliegen als een vogel zal nooit lukken.
Nou denk je misschien: ‘dat is nogal logisch’, en dat is precies wat de evolutionaire psychologie ook zegt. Sommige dingen zijn nou eenmaal gemakkelijker te leren dan andere en sommige dingen kunnen we helemaal niet leren. Dit idee – dat we evolutionair voorbereid (prepared) zijn om bepaalde dingen wél en andere niet te leren – staat centraal in deze studietaak.
Hoofdstuk 5 is een lastig hoofdstuk. Het gaat over de relatie tussen ‘nature’ (resultaat van evolutie) en ‘nurture’ (resultaat van opvoeding). Dit thema is onderwerp van een complex en wijdvertakt debat, zoals je al hebt gezien in een eerdere studietaak. De belangrijkste boodschap die de auteurs proberen over te brengen is dat ons gedrag het gevolg is van een sterke interactie tussen nature en nurture. Deze boodschap komt tot uitdrukking in twee schijnbaar tegengestelde argumentatielijnen:
*Leren is essentieel;
er zijn maar heel weinig gedragingen die tot expressie komen zonder dat daar enige vorm van leren aan te pas komt. Het grootste deel van het hoofdstuk kan vanuit dat perspectief gelezen worden.
*Leervermogen is niet onbeperkt; het leervermogen wordt beperkt door onze evolutionaire make-up. Dit argument is verweven met het eerste en daardoor minder expliciet. Het artikel ‘Biological boundaries of learning’ dient derhalve om dit punt te verhelderen.
De eerste argumentatielijn is een reactie op het extreme nativisme dat heerste rond 1900. De tweede argumentatielijn is een reactie op de behavioristen en environmentalisten die in de jaren 1920-1960 zeer invloedrijk waren, en vormt in feite een terugkeer naar het nativisme, zij het in een genuanceerdere versie. In het boek worden deze twee argumentatielijnen niet helder onderscheiden, omdat de auteurs zich concentreren op een derde argumentatielijn, namelijk dat mensen worden geboren met een groot aantal domeinspecifieke mentale modules die gedurende de ontwikkeling tot uiting komen. De vraag of aantoonbaar is dat kinderen met zulke specifieke modules worden geboren, staat dan ook centraal in het hoofdstuk.
Voorbeelden van prepared unprepared en contrapepared gedragingen, de 3 categorieën uit het artikel van Seligman en Hager
*Voorbeelden van gedragingen en vaardigheden die prepared zijn:
drinken van de moederborst
eten
zindelijkheid
lopen
spreken
seks
verzorgen van je kind na de geboorte
huilen (instinct?)
reflexen (bijvoorbeeld oogknipperen) (instinct)
*Voorbeelden van gedragingen en vaardigheden die unprepared zijn:
lezen
schrijven/typen
rekenen
fietsen (begint met zijwieltjes)
autorijden
*Voorbeelden van gedragingen en vaardigheden die contraprepared zijn:
vliegen (zonder vliegtuig)
leven in volledige eenzaamheid
omdraaien van dag-en nachtritme
lachen als je bang of verdrietig bent (vooral bij jonge kinderen)
Kies nu uit elk van de drie categorieën een voorbeeld en bespreek dit nader. Geef per voorbeeld aan waarom het prepared, unprepared of contraprepared is. Leg ook uit waaruit de omgevingsinput bestaat en in hoeverre het leren beperkt is (constraints on learning).
Hieronder volgen drie mogelijke voorbeelden.
*Verzorging door moeder van pasgeboren baby
Dit is een gedraging die prepared is: moeders zijn in het begin een beetje onbeholpen met het hanteren van hun baby, maar leren dit heel snel.
-Omgevingsinput: directe feedback van hun baby (bijvoorbeeld huilen); aanwijzingen van andere vrouwen (vroeger zullen dit vooral oma’s en zusters geweest zijn; tegenwoordig krijgen moeders aanwijzingen van kraamhulpen).
-Constraints on learning: niet relevant – het leren zorgen wordt immers vergemakkelijkt door onze biologische make-up.
*Autorijden
Autorijden is een vaardigheid die unprepared is. Elke chauffeur weet dat je niet van de ene op de andere dag kunt autorijden, maar dat je een groot aantal trials nodig hebt om het onder de knie te krijgen.
-Omgevingsinput: groot aantal handelingen en stimuli die vreemd zijn aan de menselijke natuur: technische handelingen, onnatuurlijk hoge snelheid; stimuli van voor, achter en opzij.
-Constraints on learning: de meeste mensen slagen erin om uiteindelijk een auto te besturen, maar in stressvolle situaties (een onbekende drukke stad) merk je dat de cognitieve belasting van het autorijden soms te groot is voor het menselijk brein.
*Leven in volledige eenzaamheid
Een voorkeur voor volledige afzondering is contraprepared. Mensen verschillen in hun behoefte aan gezelschap, maar het aantal mensen dat een leven van volledige afzondering nastreeft, is minimaal.
-Omgevingsinput: er is een zeer klein aantal voorbeelden van kinderen die in volledige eenzaamheid zijn opgegroeid en deze bleken op latere leeftijd ernstige sociale en cognitieve problemen te hebben. Het ‘leren’ van het desbetreffende gedrag bleek dus weinig succesvol.
-Constraints on learning: de basisbehoefte aan liefde en gezelschap.
(Natuurlijk zijn er kluizenaars die zich afzonderen om zich (bijvoorbeeld) volledig aan God te wijden, maar de vraag is hier of God in zo’n geval niet juist fungeert als surrogaat voor menselijk gezelschap.)
In het geval van gedragingen en vaardigheden die contraprepared zijn, is de desbetreffende vaardigheid of gedraging simpelweg niet compatibel met de menselijke make-up, zij het mentaal, zij het fysiek (denk bijvoorbeeld aan vliegen).
Een goed begin is het halve werk
In hoofdstuk uit het boek van Workman en Reader en het artikel van Seligman en Hager ben je een groot aantal termen tegengekomen die iets zeggen over de mate waarin ons gedrag is aangeboren of aangeleerd. In deze opdracht leer je deze termen begrijpen en hun onderlinge verbanden te doorzien.
Alles valt te leren
In de Leeswijzer heb je kunnen lezen hoe de stof behorende bij deze studietaak zich concentreert rondom drie argumentatielijnen, namelijk: 1) Leren is essentieel, 2) Leren is niet onbeperkt (constrained learning) en 3) Leren is domeinspecifiek (mental modules).
Geef op basis van wat je nu hebt geleerd uit het boek en het artikel van Seligman en Hager, kort de bijbehorende drie argumentatielijnen weer. Probeer daarbij voor elke argumentatielijn het verschil te maken tussen de meeste extreme variant van het argument en een meer genuanceerde positie.
*Leren is essentieel
Het argument dat leren essentieel is zegt dat bijna al onze gedragingen en vaardigheden niet vanaf onze geboorte aanwezig zijn en dus aangeleerd moeten worden. Zelfs op zeer basale vaardigheden zoals drinken aan de moederborst, lopen of zindelijkheid, moeten we oefenen voordat ze probleemloos worden uitgevoerd. De meest extreme variant van deze positie is het behavioristisch argument dat we ter wereld komen als onbeschreven blad en werkelijk alles door middel van associatie moeten leren. Een meer genuanceerde positie is dat we enkele basale aangeboren vaardigheden hebben die alle pas tot expressie komen na input vanuit de omgeving.
*Leren is niet onbeperkt
Het argument dat ons leervermogen niet onbeperkt is zegt dat we niet alles kunnen leren. Ons leervermogen is beperkt door onze evolutionaire make-up. De meest extreme variant van dit argument is het nativistisch argument dat het leren volledig beperkt is door onze aangeboren vaardigheden (biologicaly constrained). Een meer genuanceerde variant is bijvoorbeeld de positie van Seligman en Hager die stellen dat we sommige dingen heel gemakkelijk leren, daarvoor zijn we namelijk evolutionair voorbereid (prepared). Andere dingen leren we met enige moeite (unprepared) en sommige dingen kunnen we helemaal niet leren (contraprepared).
*Domeinspecifieke mentale modules
Het argument dat mensen worden geboren met een een groot aantal domeinspecifieke mentale modules zegt dat er vanaf onze geboorte bepaalde mentale modules (‘processing units’) aanwezig zijn. Deze mentale modules zijn specialistisch; ze zijn gekoppeld aan specifieke gedragingen of vaardigheden. In zijn meest extreme vorm leidt ook dit argument tot een nativistische positie. Een meer genuanceerde variant is de huidige positie binnen de evolutionaire psychologie, dat deze mentale modules weliswaar vanaf de geboorte aanwezig zijn, maar dat dit niet betekent dat wij alle vaardigheden waarvoor ze verantwoordelijk zijn vanaf onze geboorte al beheersen. De feitelijke expressie van deze mentale modules is namelijk afhankelijk van de omgevingsinput.
*Verbanden
Geef van de zojuist besproken drie argumentatielijnen aan in hoeverre deze met elkaar samenhangen.
Spreken ze elkaar tegen, of komen zij overeen? Zijn zij verenigbaar of niet? Wanneer zij met elkaar overeenkomen, zijn het dan vergelijkbare posities, of is de één een verbijzondering van de ander?
Het ‘leren is essentieel’- en het ‘leren is niet onbeperkt’-argument lijken op het eerste gezicht aan elkaar tegengesteld te zijn. De een benadrukt het belang van leren, de ander juist het belang van dat wat aangeboren is. Zeker in hun meest extreme vorm - ‘alles is aangeleerd’ versus ‘alles is biologisch beperkt’ - zijn zij onverenigbaar. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de eerste positie juist een reactie was op het extreem nativisme dat hoogtij vierde aan het eind van de negentiende eeuw. De extreem environmentalistische, behavioristische positie die daaruit voortvloeide, lokte vervolgens het tweede argument uit. Wanneer we beide argumenten echter wat nuanceren zijn zij prima verenigbaar.
Het feit dat leren biologisch beperkt is, wil nog niet per definitie zeggen dat leren niet essentieel is, terwijl het feit dat leren essentieel is niet betekent dat het niet ook biologisch beperkt zou kunnen zijn. Ons brein is in de evolutie zo gevormd dat we sommige dingen wel en andere niet kunnen leren, maar voor de zaken die we wel kunnen leren, is het leerproces essentieel. Deze combinatie van beide argumenten vormt de gematigde ‘beyond-nature-nurture’-positie die de huidige generatie evolutionair-psychologen aanhangt.
Het idee van domeinspecifieke mentale modules past perfect binnen deze gematigde positie. Immers: vanuit extreem nativistisch perspectief zou je verwachten dat al onze gedragingen vaststaan in onze genen en tot expressie komen zonder dat daar omgevingsinput bij komt kijken. Vanuit extreem environmentalistisch perspectief zou je verwachten dat het menselijk brein een onbeschreven blad is, dat hooguit een domeingenerale leermodule bevat die het mogelijk maakt om alles, maar dan ook alles, te leren. Het idee van mentale modules staat midden tussen deze twee posities en stelt juist dat ons brein bestaat uit een groot aantal domeinspecifieke mechanismen die ons in staat stellen om specifieke dingen te leren. Om die ook daadwerkelijk te leren is het leerproces echter wel essentieel.
Terminologie
Nu we voldoende zicht hebben op de drie argumentatielijnen, kunnen we proberen de grote hoeveelheid concepten die gebruikt worden in de literatuur een plek te geven in dat kader. De opdracht luidt dan ook: probeer samenhang aan te brengen in de volgende verzameling termen.
instinct
imprinting
preparedness
unpreparedness
contrapreparedness
predisposities (predispositions)
Gevoelige periode (critical/sensitive period)
equipotentiality premise
developmental timetable
epigenetisch landschap (epigenetic landscape)
Maak een overzicht waarbij je elk van deze termen plaatst onder een van de drie argumentatielijnen. Omschrijf vervolgens van elke term kort wat deze betekent en geef daarbij aan of er relevante samenhang is met andere termen.
*Leren is essentieel
-Imprinting: het proces van hechting aan een object gedurende een kritieke periode. Het object van hechting is volledig afhankelijk van de omgevingsinput.
-Critical/sensitive period: de specifieke periode waarin bepaalde gedragingen of vaardigheden geleerd kunnen worden. Het object van leren is afhankelijk van omgevingsinput, zoals bij het leren van taal, of hechting aan de ouder (imprinting).
-Equipotentiality premise: behavioristische veronderstelling dat er geen grenzen zijn aan het leervermogen. Deze opvatting is in wezen in strijd met alle andere concepten die hier besproken worden, omdat die allemaal een bepaalde mate van biologische beperking veronderstellen.
*Leren is niet onbeperkt
-Prepared: het aanleren van een bepaalde eigenschap of vaardigheid wordt vergemakkelijkt door ons biologisch ontwerp.
-Unprepared: het aanleren van een bepaalde eigenschap of vaardigheid is mogelijk, maar wordt niet vergemakkelijkt door ons biologisch ontwerp.
-Contraprepared: het aanleren van een bepaalde eigenschap of vaardigheid is onmogelijk vanwege ons biologisch ontwerp.
-Developmental timetable: tijdschema waarin de waarschijnlijkheid is aangegeven van de leeftijd waarop een kind bepaalde vaardigheden en gedragingen ongeveer zal leren. Het biologisch ontwerp dat het leren mogelijk maakt, is aangeboren, maar het moment waarop het wordt geleerd, is afhankelijk van omgevingsinput. Sommige delen van het tijdschema zijn kritieke perioden voor bepaalde gedragingen (na een bepaalde leeftijd is het vloeiend leren spreken van een taal bijvoorbeeld onmogelijk). Een volstrekt lege timetable waarin alles altijd geleerd zou kunnen worden, zou overeenkomen met de equipotentiality premise; een timetable waarin alle vaardigheiden vanaf nul aanwezig zijn, komt overeen met extreem nativisme.
-Epigenetic landscape: een grafische metafoor waarbij de ontwikkeling van een kind wordt voorgesteld als een knikker in een heuvellandschap. De meest voor de hand liggende paden zijn aangegeven door diepe dalen en de minst voor de hand liggende paden door hoge bergen. Deze metafoor laat zien dat de ontwikkeling gedeeltelijk beperkt is. Een volledig plat landschap waarin de knikker alle kanten op kan rollen komt overeen met de equipotentiality premise; een landschap met maar één mogelijk pad komt overeen met extreem nativisme.
*Mentale modules
-Instinct: gedraging of vaardigheid die extreem ‘prepared’ is en dus met zeer beperkte oefening aan te leren is (bijvoorbeeld het drinken van de borst) of waar helemaal geen leren voor nodig is (bijvoorbeeld reflexen).
-Predisposition: aangeboren predispositie om een bepaalde eigenschap of vaardigheid te ontwikkelen. Een predispositie is dus in hoge mate prepared, maar wel afhankelijk van omgevingsinvloeden.
Het ontwikkelen van een theory of mind, oftewel het vermogen om te begrijpen dat anderen een eigen belevingswereld hebben, is een van de meest essentiële stappen in de menselijke ontwikkeling. In deze opdracht probeer je te ontleden hoe deze theory of mind tot stand komt. Daartoe poog je op basis van de informatie uit het boek en een videofragment de vier vragen van Tinbergen te beantwoorden ten aanzien van dit onderwerp.
Niet op alle vier de vragen zul je expliciete antwoorden vinden. Je mag dus, zo nodig, een speculatief antwoord formuleren op basis van wat je nu geleerd hebt.
*Fylogenetische verklaring
-Op basis van archeologische en paleontologische bronnen weten we dat onze voorouders in relatief kleine, hechte groepen samenleefden. De barre omstandigheden van de savanne maakten namelijk een solitair leven vrijwel onmogelijk. Deze omstandigheden zullen het ontstaan hebben bevorderd van vaardigheden die het leven in groepen vergemakkelijken, zoals een theory of mind. Een theory of mind lijkt namelijk essentieel voor individuen die in sociale groepen leven waarin moet worden samengewerkt.
-Een andere bron van gegevens die we kunnen gebruiken bestaat uit aanwijzingen voor de aanwezigheid van een theory of mind bij andere dieren. Zeker als het om dieren gaat die nauw met ons zijn verwant, levert dat een goede ondersteuning. Een groot aantal biologen doet onderzoek naar de aanwezigheid van een theory of mind bij dieren, met tests die vergelijkbaar zijn met de tests die gebruikt worden bij kinderen. Zo zijn er aanwijzingen gevonden voor een theory of mind bij een groot aantal diersoorten, waaronder apen, olifanten, dolfijnen en vogels.
*Ontogenetische verklaring
Hoe ontwikkelt de theory of mind zich bij kinderen? Zijn er verschillende stadia aan te wijzen waarin voorboden van de aanwezigheid van een theory of mind zich voordoen? Wat is de rol van omgevingskenmerken bij de ontwikkeling van een theory of mind?
-Een theory of mind ontwikkelt zich tijdens de kindertijd. Heel jonge kinderen zijn nog niet in staat zich te verplaatsen in een ander, zo blijkt uit een groot aantal experimenten zoals de false belief task, de deceptive box task en de Sally-Anne task. Vanaf het vierde of vijde levensjaar kunnen de meeste kinderen dit echter wel.
-Hoewel alle normaal opgroeiende kinderen de vaardigheid ontwikkelen – het is dus een voorbeeld van een predispositie met een hoge mate van preparedness – zijn er wel degelijk omgevingskenmerken die een invloed uitoefenen op de ontwikkeling ervan. Zo blijken kinderen met oudere broertjes en zusjes het sneller te leren. Ook blijkt de opvoedingsstijl van de ouders een rol te spelen. Kinderen van ouders die tijdens de opvoeding veel aandacht schenken aan wat anderen zien, voelen en denken, ontwikkelen eerder een theory of mind. Bovendien blijken deze kinderen vaak populairder en sociaal vaardiger te zijn en meer vriendjes te hebben. Kinderen van ouders die tijdens de opvoeding meer aandacht besteden aan feitelijkheden, ontwikkelen pas later een theory of mind, staan vaak meer op zichzelf, zijn minder sociaal vaardig en hebben een grotere kans om het slachtoffer te worden van pesterijen.
*Mechanistische verklaring
In wat voor contexten is het belangrijk om een theory of mind te hebben? Welke stimuli vanuit de omgeving zullen dus leiden tot het gebruik van een theory of mind?
Is er iets bekend over de lichamelijke en neurologische processen die aan theory of mind ten grondslag liggen? Bijvoorbeeld op basis van onderzoek naar aandoeningen waarbij het vermogen zich te verplaatsen in anderen wordt aangetast.
-Mindreading is bij uitstek een sociale vaardigheid en zal dus worden gestimuleerd in een sociale context. In elk gesprek – of het nu een persoonlijk gesprek is met een goede vriend of een zakelijk gesprek met een concurrent – moeten de gesprekspartners inschatten wat de behoeften of de belangen van de ander zijn; anders is zinvolle communicatie simpelweg niet mogelijk.
-Om meer te weten te komen over de neurologische mechanismen die een rol spelen bij de vaardigheid om zich in anderen te verplaatsen, is het zinvol om naar mensen met een autismespectrumstoornis (ASP) te kijken. Mensen met autisme zijn over het algemeen minder goed in staat om zich in te leven in het cognitieve perspectief van andere mensen (dat betekent overigens niet dat mensen met ASP niet over empathische vermogens beschikken). Omdat autisme een neurologische ontwikkelingsstoornis is, zouden de hersengebieden die bij autisme een rol spelen, ook een rol kunnen spelen in de fysiologische grondslag van een theory of mind.
*Functionele verklaring
Waarom is het belangrijk om je te kunnen verplaatsen in anderen? Welk voordeel heeft een theory of mind onze voorouders opgeleverd, waardoor deze vaardigheid heeft kunnen evolueren?Kortom: wat zou de functie van een theory of mind kunnen zijn?
-Een theory of mind is zeer voordelig in sociale groepen waarin individuen moeten samenwerken om te overleven. Een individu dat niet in staat is om zichzelf te verplaatsen in de ander, in wat die denkt en weet, zal onmogelijk een gezamenlijk doel kunnen bereiken. Bedenk bijvoorbeeld dat het tijdens de jacht vrijwel onmogelijk is om gezamenlijk een groot dier te omsingelen als je niet begrijpt dat de andere jagers iets anders zien dan jij.
-Daarnaast is een theory of mind essentieel voor het aangaan van sociale en romantische relaties. Zo blijken kinderen die relatief gevorderde mindreaders zijn een sociale voorsprong te hebben. Daarentegen zal iemand die zich niet goed in het perspectief van zijn of haar potentiële partner kan verplaatsen, meer moeite hebben om romantische relaties aan te gaan.
Kortom, een theory of mind kan duidelijk overlevingsvoordelen en voortplantingsvoordelen opleveren in situaties waarin hechte samenwerking met groepsgenoten of levenspartners noodzakelijk is.
Cognitieve functies
In deze studietaak wordt gedrag benaderd vanuit de vraag hoe het tot stand komt in het hier-en-nu. Het gaat dus om proximate verklaringen voor gedrag. Centraal hierbij staat het idee dat de gedragsreactie de output is van een computational mechanism oftewel een mentale module. De input van dit mechanisme wordt gevormd door een prikkel uit de omgeving. Tijdens de debatbijeenkomst zullen we dit idee van cognitieve modulariteit nog eens goed tegen het licht houden, aangezien er vanuit de moderne neurowetenschap veel kritiek is op de vorm van cognitieve modulariteit die vooral in de jaren ‘90 werd gepropageerd door veel evolutionair psychologen.
Laten we eens terugkeren naar het voorbeeld van de woest brullende tijger die plotseling voor ons staat. Welke keten van processen zit er tussen de prikkel (de tijger) en onze reactie (wegvluchten)? De eerste belangrijke fase is die van de waarneming: we zien een tijger. Maar hier duikt meteen al het eerste probleem op: wanneer is iets een tijger? Zien we alleen een tijger als we een geelbruin gestreept dier met vier poten en een lange staart zien? Aangezien tijgers de neiging hebben om zich te verstoppen als ze hun prooi beloeren, zou dat weinig adaptief zijn. Het zou beter voor onze overlevingskansen zijn als we ook een tijgerachtige bruin-wit-zwarte vorm onderbroken door graspluimen zouden herkennen als een tijger – en dat doen we ook. Het waarnemingssysteem is dus geëvolueerd om situaties te herkennen die relevant zijn voor ons overleven en onze voortplanting; niet zozeer om een waarheidsgetrouw beeld van de wereld te geven.
De volgende fase is die van de verwerking van informatie en het klaarmaken van het lichaam voor gedrag via een heel scala aan fysiologische en chemische processen. In het geval van de tijger zullen er veranderingen optreden in onder andere hartslag, bloeddruk, longfunctie, spierspanning en stresshormonen – allemaal veranderingen die samenhangen met de fight-or-flight-reactie. Door deze gedragsreactie nemen onze overlevingskansen toe.
In deze studietaak worden drie systemen behandeld die zich bezighouden met het verwerven en verwerken van informatie. Naast het waarnemingssysteem wordt ingegaan op het geheugen en het redeneervermogen. Vooral het redeneervermogen en de experimenten die op dit gebied zijn uitgevoerd, zijn van veel betekenis geweest voor de evolutionaire psychologie. Voor al deze systemen geldt dat ze geëvolueerd zijn om ons te helpen overleven en voortplanten; niet om ons waarheidsgetrouwe informatie over de wereld te geven.
Het doel van dit hoofdstuk is dat je het menselijke cognitieve systeem leert zien als een systeem dat is ontstaan in de loop van de evolutie en gericht is op het verkrijgen van een beeld van de wereld dat niet noodzakelijk waar is, maar dat helpt om op een goede manier te reageren in situaties die onze voorouders in hun dagelijks bestaan tegenkwamen.
Proximate mechanismen
Proximate mechanismen zijn in de loop van de evolutie ontstaan als reacties op terugkerende uitdagingen uit de omgeving. Dankzij deze mechanismen waren onze voorouders in staat om op een adequate manier op hun omgeving te reageren. Hierdoor stegen hun kansen op overleven en voortplanten. In sommige gevallen leiden proximate mechanismen echter niet tot adequaat gedrag maar tot zogenaamd ‘misplaatst’ gedrag. Deze vraag gaat over de omstandigheden waaronder proximate mechanismen tot adequaat of tot misplaatst gedrag leiden.
Proximate mechanismen zijn complexe lichamelijke systemen die worden geactiveerd door input vanuit de omgeving. Na complexe bewerkingen van deze input door verschillende systemen (denk aan perceptie, geheugen, aandacht, prioritering in het geval van verschillende prikkels, fysiologie) mondt dit uit in een gedragsreactie. Schematisch ziet dat er zo uit: input —> mechanisme —> output
Geef drie voorbeelden van een adaptief proximaat mechanisme.
Geef voor elk voorbeeld aan wat de relevante input is en wat de output. Het specifieke verwerkingsmechanisme dat tussen input en output ligt hoef je niet te beschrijven. Omschrijf wel duidelijk de evolutionaire functie die een ultimate verklaring vormt voor het bestaan van het mechanisme in jouw voorbeeld.
Hieronder zijn drie voorbeelden uitgewerkt. Je had hier vele andere kunnen verzinnen en veelal zullen die goed zijn, zolang je maar correct hebt uitgewerkt wat input, output en functie zijn. Input moet zijn geformuleerd in termen van prikkels die via onze zintuigen tot ons komen. Output moet zijn geformuleerd in termen van gedragingen of gedragsveranderingen. De functie, tot slot, moet zijn geformuleerd in termen van een evolutionair voordeel. Het mechanisme moet dus leiden tot een verhoging van overlevings- en of voortplantingskansen.
Angst
Input: onbekende, dreigende geluiden (bijvoorbeeld ’s nachts op straat).
Output: vluchten of verschuilen voor de bron van het geluid.
Functie: overleven door te ontsnappen aan mogelijke levensbedreiging.
Sociale aanpassing
Input: afwijzend gedrag door mensen uit onze omgeving.
Output: gedrag aanpassen; aansluiting zoeken.
Functie: ervoor zorgen dat we bij een groep horen – iets wat gedurende onze evolutionaire geschiedenis cruciaal was voor onze overlevingskansen.
Exploratie
Input: onbekende prikkel in combinatie met een veilige basisomgeving.
Output: verkennen van de omgeving en dan met name de bron van die onbekende prikkel.
Functie: het vinden van nieuwe voedselbronnen en sociale of seksuele partners.
Misplaatst gedrag
In box 9.3 (p. 280) wordt een voorbeeld gegeven van een proximaat mechanisme dat door de verkeerde input wordt gestimuleerd en daardoor tot ‘misplaatst’ gedrag leidt: de stekelbaarsjes van etholoog Niko Tinbergen reageerden wel erg agressief op de rode autobus van de postbode. Zijn verklaring hiervoor was dat mannelijke stekelbaarsjes een rode verkleuring hebben. Zo’n grote rode auto werd dus als een enorme bedreiging gezien door de aanwezige mannetjes. De stekelbaarsmannetjes reageerden dus op de input ‘rood object’ met het gedrag ‘aanvallen en wegjagen’. Het juiste domein (proper domain) van dit proximate mechanisme wijkt in deze omstandigheden af van het feitelijke domein (actual domain) en het resultaat is ‘misplaatst’ gedrag dat geen nut heeft voor het overleven of voortplanten van het individu.
Voor deze opdracht is het de bedoeling dat je nadenkt over een aantal vergelijkbare voorbeelden van misplaatst gedrag als gevolg van proximate mechanismen waarvan het feitelijke domein groter is dan het juiste domein. Probeer steeds na te gaan wat de input (feitelijk domein) voor het mechanisme is (het ‘rode object’ van de stekelbaarsjes) en wat het outputgedrag is (de aanvalsreactie door de stekelbaarsjes). Geef ook aan waarom dit mechanisme zo is ontstaan. Hierbij dien je dus naar het juiste domein van het mechanisme te verwijzen (stekelbaarsmannetjes zijn rood verkleurd en voor een mannetje is het adaptief om andere mannetjes uit zijn territorium te jagen).Waarom is pornografie zo populair? Specifieker: wat is het mechanisme dat ervoor zorgt dat veel mannen opgewonden raken van de afbeelding van het naakte lichaam van een vrouw?
Pornografie
De input (feitelijke domein) is in dit geval ‘beeld van een naakte vrouw in een uitdagende pose’. Deze input leidt tot fysiologische veranderingen die direct gericht zijn op de voortplanting. Het gedrag waartoe dit kan leiden is seksueel gedrag, in dit geval masturbatie.
Het juiste domein van dit mechanisme is een echte naakte vrouw in een uitdagende pose. In de aanwezigheid van een echte naakte vrouw in een uitdagende houding zijn lichamelijke veranderingen die het lichaam klaarmaken voor seks natuurlijk zeer adaptief omdat ze direct leiden tot voortplanting.
Waarom voelen mensen zich over het algemeen niet aangetrokken tot de personen met wie ze zijn opgegroeid, zelfs als ze weten dat het geen biologische broers of zussen zijn?
Westermarck-effect
Een weerzin tegen seks met directe verwanten is evolutionair zeer adaptief omdat kinderen die geboren worden uit zulke relaties een grote kans hebben op dodelijke afwijkingen of ziekten. Een weerzin tegen seks met mensen met wie je bent opgegroeid, is echter niet noodzakelijk adaptief omdat niet alle mensen met wie je opgroeit verwanten zijn. Toch blijkt ‘het samen opgegroeid zijn’ de input (feitelijke domein) te zijn voor het mechanisme dat ervoor zorgt dat er geen seksuele relaties worden aangegaan. De reden is dat individuen die samen zijn opgegroeid in de meeste gevallen ook biologische verwanten zijn. Biologische verwantschap is dus het juiste domein, maar aangezien wij geen zintuigen hebben om genetische verwantschap waar te nemen moeten we ons zien te redden met een minder specifiek feitelijk domein.
Nog een voorbeeld van een beroemd bioloog: Konrad Lorenz is bekend van zijn onderzoek waarbij hij eieren weghaalde uit het nest van ganzen zodat hij het eerste ‘object’ was dat de net uitgekomen ganzenkuikens zagen. Tot zijn verbazing bleven de ganzenkuikens hem volgen alsof hij hun moeder was.
Imprinting
Het onderzoek van Lorenz liet zien dat de net uit het ei gekomen ganzenkuikens datgene wat ze het eerste zagen inprentten en volgden alsof het hun moeder was. De input (feitelijke domein) is dus ‘datgene wat je het eerste ziet’ en het bijbehorende gedrag is het volgen van datgene wat je als eerste zag. Dit inprentingsmechanisme (imprinting) is zeer adaptief voor vogels. Datgene wat een net uitgekomen kuiken het eerste ziet, is immers vrijwel altijd de oudervogel die op het nest zit. De ouder vormt dus het juiste domein.
Wason selectietaak
Beschrijf kort het experiment dat je uitvoerde. Beantwoord daarbij voor elk van de drie ronden de onderstaande vragen:
Wat was de opzet van deze specifieke ronde?
Wat zijn de juiste antwoorden in deze ronde en waarom?
Hoe scoren mensen gemiddeld op deze ronde? Gebruik hiervoor de ‘overall scores’ die je aan het eind van het experiment uit de kantlijn hebt overgenomen
Ronde 1
Aan de ene kant van de kaarten wordt een kleur gegeven, aan de andere kant een geometrisch figuur. De gebruikte waarden zijn ‘rood’, ‘geel’, ‘rond’ en ‘vierkant’. De bijbehorende regel is: ‘If a card has a circle on one side, then it has the colour yellow on the other side.’ Welke kaarten moet je omdraaien om vast te stellen of de regel wordt geschonden? De correcte antwoorden zijn:
‘Cirkel’: als de andere kant niet ‘geel’ is, is de regel geschonden.
‘Rood’: als de andere kant toch een ‘cirkel’ bevat, is de regel geschonden.
Gezien de ‘overall scores’ geeft ongeveer 30 procent van de mensen hier het correcte antwoord, en maakt ongeveer 70 procent minimaal één foutieve keuze.
Ronde 2
Aan de ene kant van de kaarten staat een letter en aan de andere kant een cijfer. De gebruikte tekens zijn S, Q, 3, 7. De bijbehorende regel is: ‘If a card has the letter S on one side, then it has the number 3 on the other side’. De correcte antwoorden zijn in dit geval:
S: als aan de andere kant geen 3 staat, is de regel geschonden.
7: als aan de andere kant toch een S staat, is de regel geschonden.
Gezien de ‘overall scores’ geeft ook hier slechts ongeveer 30 procent van de mensen het correcte antwoord, en maakt ongeveer 70 procent minimaal één foutieve keuze.
Ronde 3
In de derde ronde krijgen proefpersonen kaarten met aan de ene kant een drankje en aan de andere kant een leeftijd. De gebruikte waarden zijn ‘cola’, ‘bier’, ‘22 jaar oud’ en ‘17 jaar oud’. De bijbehorende regel is: ‘If a person drinks an alcoholic drink, then they must be over the age of 21 years old’. De correcte antwoorden zijn in dit geval:
bier: wanneer iemand met bier in de hand 17 jaar oud blijkt te zijn, is de regel geschonden
17 jaar oud: wanneer iemand van 17 toch bier drinkt, is de regel geschonden.
De meeste mensen voeren deze taak correct uit. De ‘overall scores’ laten zien dat slechts 40 procent van de mensen hier een fout maakt en 60 procent de juiste antwoorden geeft.
Leg vervolgens kort uit waarom mensen zo verschillend presteren in deze drie ronden. Geef daarbij aan waarom dit resultaat steun geeft aan de hypothese van een geëvolueerd cheaterdetectiemechanisme.
Dit experiment laat zien dat mensen slecht zijn in het toetsen van logische, abstracte regels. Veel mensen hebben de neiging om daarbij te zoeken naar confirmatie van de regel. In de tweede ronde draaien ze bijvoorbeeld de S en de 3 om. Maar het omdraaien van de 3 is niet noodzakelijk: als er een S aan de achterkant staat is de regel inderdaad bevestigd. Maar als er een andere letter staat, schendt dat de regel niet. Of de regel geschonden wordt, kun je pas zien als je de 7 omdraait om te zien of daar niet toch een S verborgen is. Wanneer het gaat om sociale regels zoals: ‘minderjarigen horen geen alcohol te drinken’, dan blijken mensen zo’n taak ineens prima op te kunnen lossen. Het merendeel van de mensen pikt nu ‘de bedriegers’ er feilloos tussenuit.
Cosmides en Tooby interpreteerden dit resultaat als steun voor het idee van een geëvolueerd cheaterdetectiemechanisme. Dat is geen algemene logische redeneermachine die overal op toepasbaar is, maar een domeinspecifiek mechanisme dat is geëvolueerd om bedriegers te kunnen herkennen. Het herkennen van individuen die zich niet aan afspraken houden en misbruik maken van de generositeit van anderen, is immers van belang wanneer je in hechte sociale groepen leeft.
Het onderliggende mechanisme
In de literatuur richt men zich bij de beschrijving van het cheaterdetectiemechanisme vrijwel uitsluitend op de input van het mechanisme. Het gedrag dat eruit voortvloeit, krijgt niet of nauwelijks aandacht. Probeer je nu voor te stellen hoe bij dit mechanisme de relatie tussen input en output eruitziet.
Wat is in alledaagse termen nu precies de input van zo’n mechanisme?
Wat zijn de mogelijke conclusies die je kan trekken op basis van het mechanisme?
Wat zijn voor elk van die conclusies gedragsconsequenties die daar voor jou uit kunnen volgen?
De input is in eerste instantie een ambigue situatie waarin de mogelijkheid bestaat dat een bedrieger misbruik van je zal maken. Je geeft bijvoorbeeld een feestje, met de impliciete verwachting dat de bezoekers jou na verloop van tijd ook uitnodigen voor een feestje bij hen thuis. Een van de bezoekers is Anton.
Vervolgens zijn er twee situaties mogelijk. Of je wordt ook door Anton uitgenodigd – in zo’n geval is de sociale regel niet geschonden en is er dus niets aan de hand – of een uitnodiging van Anton blijft uit. In dat laatste geval zal jouw cheaterdetectiemechanisme constateren dat er een sociale regel geschonden is. Met als gevolg dat je Anton bijvoorbeeld beter in de gaten gaat houden.
In eerste instantie zal er waarschijnlijk geen concreet gedrag volgen, behalve dan dat jouw aandacht voor het gedrag van Anton zal toenemen: toont Anton bijvoorbeeld meer tekenen van cheater-gedrag? Zijn er signalen dat Anton jou wel graag wil terugbetalen maar dat hij dat niet kan? Op het moment dat er opnieuw sprake is van een gunst van jouw kant, bijvoorbeeld omdat Anton je daarom vraagt of omdat je overweegt om nog een feestje te geven, zul je waarschijnlijk concreter gedrag gaan vertonen. In zo’n geval weiger je bijvoorbeeld Antons verzoek, of zul je hem in het vervolg niet meer uitnodigen. Op de lange termijn is het waarschijnlijk dat je Anton zelfs volledig gaat mijden, en dat hij langzaamaan uit jouw sociale kring zal verdwijnen.
Een geheugen als een olifant
Deze opdracht gaat over het artikel ‘Enhanced memory for faces of cheaters’ van Mealey en collega’s (1996). Mealey et al. laten in hun artikel zien dat niet alleen het logisch redeneren, maar ook het geheugen en het visuele systeem een belangrijke rol spelen in het detecteren van cheaters.
Wat laten de resultaten van hun experiment zien? Beschrijf kort hun experiment en de belangrijkste uitkomsten daarvan. Het is niet nodig om hierbij in detail in te gaan op de resultaten; richt je op de hoofdverbanden.
Mealey en collega’s lieten aan proefpersonen 36 foto’s van gezichten zien. Aan elk van die gezichten koppelden zij tegelijkertijd een kort verhaaltje. Uit die verhaaltjes bleek dat de desbetreffende persoon zich in het verleden als een cheater had gedragen, of zich juist als een betrouwbaar persoon had bewezen, of geen van beide. Een week later moesten de proefpersonen terugkomen en kregen ze opnieuw een groot aantal foto’s te zien, waaronder de foto’s van de week daarvoor. Gemeten werd in hoeverre proefpersonen zich de foto’s van de vorige week konden herinneren. Uit het experiment bleek dat proefpersonen zich de foto’s van de cheaters beter wisten te herinneren, vooral vergeleken met de foto’s van betrouwbare individuen. Deze resultaten ondersteunen het idee van een cheaterdetectiemechanisme: mensen blijken niet alleen in hun redeneervermogen, maar ook bij visuele herkenning van anderen meer aandacht te schenken aan gedragingen of andere aanwijzingen die er mogelijk op duiden dat ze te maken hebben met een bedrieger.
Wantrouwen
Probeer op basis van de experimenten van Tooby en Cosmides, en van Mealey et al. te beschrijven hoe het cheaterdetectiemechanisme werkt.
Geef beknopt aan wat de input voor het mechanisme is en probeer te bedenken wat de output ervan is. Ga ook specifiek in op de cognitieve systemen tussen deze input en output. Je kunt je bij dit alles beperken tot een korte schets.
Mealey et al. (1996) laten met hun experiment zien dat een cheaterdetectiemechanisme zich niet beperkt tot ons redeneervermogen, maar dat daar ook andere systemen bij betrokken zijn, zoals ons visuele systeem en vooral ook het geheugen. De input van dat mechanisme bestaat dus uit een veelheid aan specifieke visuele informatie over het uiterlijk van de desbetreffende persoon, en dan met name diens gezicht. Deze informatie wordt, samen met informatie over eventuele schending van sociale regels zoals we die zagen in het experiment van Tooby en Cosmides, opgenomen door ons brein en als het ware op een goed toegankelijk plek opgeslagen in ons geheugen. Wanneer we dezelfde persoon nogmaals tegenkomen dan wordt deze, dankzij ons visuele systeem en geheugen, moeiteloos herkend als een potentiële cheater, zodat we snel en adequaat op diens aanwezigheid kunnen reageren. De output van het mechanisme zal in dat geval waarschijnlijk bestaan uit een gereserveerde en wantrouwende houding naar die persoon. We zullen bijvoorbeeld geen afspraken meer met hem of haar willen maken, geen spullen meer willen uitlenen en hem of haar niet meer uitnodigen voor feestjes, enzovoort.
Waarheid versus relevantie
De centrale boodschap van deze studietaak luidt dat ons geheugen, visuele systeem en redeneervermogen ons niet zozeer ware informatie opleveren over ons verleden en de wereld om ons heen, maar wel belangrijke informatie. Daarover gaat deze opdracht.
Waarheid is niet belangrijk
Leg uit wat er bedoeld wordt met de uitspraak dat ons cognitieve systeem zodanig is ingericht dat het ons niet van ware informatie voorziet, maar van relevante informatie.
Ons geheugen, visuele systeem en redeneervermogen zijn ontstaan gedurende een miljoenen jaren durend proces van evolutie. Hierbij werden individuen voortdurend geconfronteerd met uitdagingen vanuit de omgeving, bijvoorbeeld voedsel zoeken, roofdieren vermijden, potentiële partners aantrekken, coalities smeden, vijanden het hoofd bieden, enzovoort. Ons geheugen, visuele systeem en redeneervermogen zijn dus afgestemd op dat soort uitdagingen vanuit de omgeving. Niet het verkrijgen van ware informatie of het trekken van logisch geldige conclusies was dus belangrijk, maar het verkrijgen van relevante informatie en het trekken van conclusies die ons hielpen bij het adequaat reageren op die problemen.
Illustreer je antwoord op de eerste vraag aan de hand van onderzoek op het gebied van het visuele systeem. Je hoeft daarbij niet in details te treden. Het is belangrijk dat je duidelijk maakt wat er in het algemeen geconcludeerd kan worden uit het desbetreffende onderzoek naar ons visuele systeem zoals beschreven in het boek.
Uit onderzoek naar visuele illusies blijkt dat mensen tijdens het waarnemen zelf al betekenis toekennen aan de objecten die zij waarnemen: losse objecten worden gegroepeerd, irrelevante informatie wordt weggehaald, perspectief wordt toegevoegd, er wordt gecorrigeerd voor verschillen in belichting, enzovoort. Op die manier zijn wij in staat om objecten te herkennen. Niet alleen wanneer zij geïsoleerd en in hun volledigheid op ons netvlies vallen, maar ook onder suboptimale condities waarbij bijvoorbeeld lichtinval te wensen over laat, of wanneer zij deels verborgen zijn achter andere objecten. Uit het besproken onderzoek naar visuele illusies blijkt dat mensen geen waarheidsgetrouwe representatie zien van hoe de wereld werkelijk is, maar dat ons visuele systeem ons een geïnterpreteerde representatie van de wereld levert die relevant en goed genoeg is om ons het handelen mogelijk te maken in ons dagelijks leven.
Het menselijk brein is gewend aan lineaire groei. Exponentiële groei daarentegen is voor ons moeilijk te begrijpen. De coronapandemie toont dat we het effect van een exponentiële verandering die bij elke fase verdubbelt, meestal sterk onderschatten. Dit geldt ook voor het begrijpen van grote getallen en het juist inschatten van kansen. Probeer een grove schatting te geven bij het beantwoorden van de onderstaande vragen.
-Hoeveel dagen duurt 1 miljoen seconden?
En 1 miljard seconden?
-Wat is de kans dat als je een spel kaarten goed schudt, dat iemand anders op de wereld ooit diezelfde volgorde kaarten heeft gehad?
-Je bent in een casino bij de roulettetafel. Op het roulettewiel staan 37 nummers, waaronder 13 rode en 13 zwarte. Het balletje is al negen maal achter elkaar op rood beland. Je besluit al je geld op zwart in te zetten. Is dat een verstandige keuze?
A. Een miljoen seconden komt neer op ongeveer 11,5 dagen. Een miljard seconden is een kleine 32 jaar. We kunnen weliswaar met abstracte getallen werken, omdat we kunnen rekenen met behulp van symbolen, maar we kunnen moeilijk een concrete voorstelling van deze grote hoeveelheden maken. Denk je bijvoorbeeld eens in hoe lang 4 miljard jaar evolutie is. Ons brein kan daar geen kaas van maken, omdat ons begrip van getallen beperkt is tot kleinere getallen.
B. Er zijn meer manieren om een pak kaarten te sorteren dan dat er atomen zijn op aarde. Als je wiskunde hebt gehad op de middelbare school heb je misschien berekend dat er 52! (52 faculteit = 8,07 x 10^67) manieren zijn om een spel kaarten te ordenen. Dat betekent dat als jij een willekeurig pak kaarten schudt, er een grote kans is dat die specifieke volgorde zich nog nooit heeft voorgedaan. (zie ook: The Incomprehensible Scale of 52!)
C. Als je bevestigend hebt geantwoord op deze vraag omdat je denkt dat de kans groter is dat het balletje ditmaal op zwart valt, dan ben je ten prooi gevallen aan de gambler’s fallacy (zie ook Workman & Reader, 2021). De kans op rood en zwart zijn namelijk altijd gelijk. De gambler’s fallacy is een logische denkfout die optreedt wanneer iemand ten onrechte gelooft dat eerdere gebeurtenissen in een reeks onafhankelijke willekeurige gebeurtenissen invloed hebben op de uitkomst van toekomstige gebeurtenissen. Het is het idee dat als een bepaald resultaat zich vaker heeft voorgedaan dan normaal tijdens een bepaalde periode, het minder waarschijnlijk is dat dit resultaat zich in de nabije toekomst opnieuw voordoet (of vice versa).
Het is belangrijk op te merken dat elke draai van het roulettewiel (of elke worp van een munt) een onafhankelijke gebeurtenis is. Vorige uitkomsten hebben geen invloed op toekomstige uitkomsten bij dergelijke willekeurige gebeurtenissen.
Verklaar waarom wij zo slecht zijn in statistisch redeneren. Verwerk foraging theory en het marginal value theorem in je antwoord.
Mensen hebben vaak moeite met statistisch redeneren, wat gedeeltelijk kan worden verklaard vanuit een evolutionair perspectief.
Foraging theory
Deze theorie komt uit de evolutionaire biologie en gaat over hoe dieren beslissingen nemen als het gaat om het zoeken naar voedsel. Dieren, inclusief mensen, zijn geëvolueerd om beslissingen te nemen die de opbrengst van hun inspanningen maximaliseren. In plaats van tijd en energie te besteden aan het verzamelen van gedetailleerde statistische gegevens, hebben onze hersenen zich ontwikkeld om snelle beslissingen te nemen die ‘goed genoeg’ zijn, op basis van beperkte informatie. Dit heeft zin in een natuurlijke omgeving waarin te veel tijd besteden aan een beslissing nadelig kan zijn voor de overlevingskansen.
Marginal value theorem
Dit is een specifiek aspect van de foraging theory dat bepaalt hoe lang een dier in een bepaald gebied blijft foerageren voordat het verder trekt naar een nieuw gebied. Het idee is dat dieren blijven totdat de opbrengst (voedsel) van dat gebied daalt tot het gemiddelde van wat in de hele omgeving te vinden is. Dit principe kan worden toegepast op hoe mensen beslissingen nemen. In plaats van alle beschikbare informatie te analyseren (wat veel tijd en moeite zou kosten), zullen mensen beslissingen nemen wanneer ze het gevoel hebben voldoende informatie te hebben verzameld die goed genoeg is voor het beoogde doel.
Wanneer je dit toepast op statistisch redeneren, betekent dit dat mensen misschien niet diep graven in gedetailleerde statistische analyses omdat het simpelweg niet efficiënt was voor onze voorouders. In plaats daarvan vertrouwen we op heuristieken – mentale snelkoppelingen die snelle beslissingen mogelijk maken. Terwijl deze heuristieken vaak nuttig zijn, kunnen ze ons ook leiden tot systematische fouten in ons denken, vooral in een moderne wereld die complexer is en waar statistisch redeneren vaker van pas zou komen.
Illustreer je antwoord op de vraag aan de hand van onderzoek op het gebied van ons redeneervermogen. Maak ook daarbij weer in algemene lijnen duidelijk wat er uit het desbetreffende onderzoek kan worden geconcludeerd.
Het onderzoek naar de gambler’s fallacy en de hot hand fallacy heeft laten zien dat mensen over het algemeen slecht zijn in statistisch redeneren. Hieruit kan geconcludeerd worden dat ons redeneervermogen niet is geëvolueerd voor het oplossen van complexe statistische problemen, maar wel voor het oplossen van alledaagse problemen waarbij we gewoon kunnen tellen.
Bovendien laat een groot deel van het onderzoek naar ons redeneervermogen zien dat we allerlei ingebouwde beslisregels (heuristieken) bezitten die ons in staat stellen om op adequate wijze snel te reageren op onze omgeving. Onze cognitie is dus zodanig ingericht dat we snel overweg kunnen met het beperkte beeld dat het visuele systeem of het geheugen ons kan bieden.
We beredeneren dus niet voortdurend hoe de wereld om ons heen precies is, om op basis van al die informatie rationele beslissingen te nemen. In plaats daarvan gebruiken we heuristieken om te beslissen wat waarschijnlijk de meest relevante actie zal zijn, op basis van de beperkte informatie waarover we beschikken.