Thema 3; hoofdstuk 1 en 2 Flashcards

1
Q

levensgemeenschap

A

alle soorten organismen die op eenzelfde plaats leven en elkaar beïnvloeden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

populatie

A

een aantal organismen van eenzelfde soort die voorkomen in een gebied

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

individu

A

1 organisme uit een populatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

draagkracht

A

het aantal organismen van een soort dat kan overleven in een gebied

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

dynamisch evenwicht

A

het schommelen van de grootte van een populatie rond het optimale aantal organismen in een omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

coöperatie

A

samenwerking tussen soortgenoten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

foerageren

A

dieren die samen voedsel verzamelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

concurrentie

A

een strijd om soortgelijke behoeften (bv. voedsel, partner, nest- of woonplaats)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

hiërarchie

A

een rangorde binnen een groep van dezelfde soort waarbij alle individuen een bepaalde plaats hebben en de taken verdeeld worden. Bijvoorbeeld als leider of als ondergeschikte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

kudde

A

soortgenoten die in groep met hiërarchie leven, maar waarbij de rangorde niet altijd even ver doorgedreven is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

pikorde

A

rangorde bij de kippen, waarbij elke hen een specifieke plek in de groep heeft, die bepaald word door het pikken van groepsgenoten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

sociale staat

A

een groep organismen van dezelfde soort waarin de rangorde en taakverdeling heel ver doorgedreven zijn. Elk individu heeft een bepaalde plaats en taak in de groep en het belang van de groep primeert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

communicatie

A

het overbrengen van betekenisvolle informatie (een boodschap) van een zender naar een ontvanger door gebruik te maken van signalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

soorten signalen + onderschikkingen

A
  1. visueel: licht + kleur
  2. chemisch: geur
  3. auditief: geluid
  4. sensitief: trilling + aanraking
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

camouflage

A

misleidende communicatie dat een dier gebruikt om te overleven doordat ze niet opvallen in hun leefomgeving. Ze hebben hetzelfde patroon of dezelfde kleur als hun omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

mimicry

A

betekent dat organismen zich anders voordoen dan ze zijn door:
* een andere soort na te bootsen
* zich groter of gevaarlijker voor te doen
* zich voor dood te houden
* …

17
Q

chemische signalen

A

geurstoffen (=feromonen), geproduceerd door speciale klieren, worden uitgescheiden en kunnen verschillende functies hebben:
* voortplanting
* een spoor volgen (naar een voedselbron)
* territorium afbakenen [ = een gebied dat het dier als zijn eigendom beschouwt; geurvlaggen: wanneer urine of uitwerpselen gebruikt worden als chemische signalen]

18
Q

visuele signalen

A

signalen die zichtbaar zijn, bv. Bij gebruik van kleuren en licht of het aannemen van bepaalde houdingen en gedragingen

19
Q

lichaamstaal

A

is een belangrijk visueel dat bestaat uit houdingen en bewegingen waarmee dieren informatie overbrengen

20
Q

baltsgedrag

A

het mannetje tracht zijn mogelijke partner te imponeren met bepaalde gedragingen. VB. ritmische bewegingen, cadeautjes (prooien) geven, …

21
Q

lokkleuren

A

mannelijke vogels hebben vaak opvallende kleuren om indruk te maken op een partner

22
Q

schutkleuren

A

vrouwelijke vogels hebben dan weer meer grijze of bruine kleur, zodat ze niet opvallen tijdens het uitbroden van de eieren

23
Q

waarschuwingskleuren

A

visuele signalen kunnen ook gebruikt worden om vijanden af te schrikken. Bepaalde kleurencombinaties geven aan dat een dier giftig of gevaarlijk is.

24
Q

bioluminescentie

A

het gebruik van lichtsignalen als communicatiemiddel. Dieren die actief zijn in het donker gebruiken dit signaal om prooien te lokken of om een partner aan te trekken

25
Q

auditieve signalen

A

dieren brengen geluiden voort om elkaar te waarschuwen voor gevaren, om territorium af te bakenen, om partners te lokken, om informatie te geven over voedselbronnen, …

26
Q

echolocatie

A

speciale vorm van auditieve signalen, waarbij ultrasone golven worden gebruikt. Een organisme stoot signalen uit met een bepaalde frequentie en vangt deze ook terug op. Zo kan het dier zijn locatie bepalen prooien detecteren, of communiceren met soortgenoten in donkere omgevingen.

27
Q

sensitieve signalen

A

aanrakingen, trillingen of elektrische signalen. Ze worden gebruikt om een partner te vinden, om prooien of soortgenoten te detecteren of om de sociale status duidelijk te maken