Thema 3 -> HC 7t/m9 + Pr 2 Flashcards

1
Q

Wat vormen de somieten?

A

Dermatoom (onderhuids bindweefsel), myotoom (spierweefsel), sclerotoom (wervels)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Waarom is er een splitsing van de somieten?

A

Zodat het aanspannen van de spier ook echt voor beweging zorgt, het moet ten opzichte van elkaar bewegen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Waar splitst de somiet?

A

Op de plek waar de zenuw uit het ruggenmerg komt, het myotoom splitst niet. Het caudale stuk is groter dan het craniale stuk, door samenvoeging is er resegmentation

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat wordt het caudale deel van de gesplitste somiet?

A

Wervelboog (hebben uitsteeksel)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat wordt het craniale deel van de gesplitste somiet?

A

Wervellichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat wordt de chorda?

A

Geen nut meer, want steunfunctie overgenomen door gevormde wervels. Het wordt deel van de tussenwervelschijf als stootkussen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat zijn de eerste gewervelde?

A

Vissen: kaaklozen, kraakbeenvissen, beenvissen (straalvinnigen en kwastvinnigen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Vertebraten

A

Gewervelden: vissen, amfibieën, reptielen, vogels en zoogdieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Kaakloze vis

A

Prikken, ze zijn parasieten, hebben een zuigmond waarmee ze zich aan een vis vasthechten. Deze hebben meer kieuwbogen, want ze vormen geen boven en onder kaak.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Kraakbeenvissen

A

Hebben wel een kaak, skelet is van kraakbeen en ze hebben geen kieuwdeksel en geen zwemblaas (dus vette lever)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Functie kieuwdeksel

A

Vers water met zuurstof langs de kieuwen laten gaan door de kieuwdeksel op en neer te bewegen, zo ontstaat waterstroming. Anders moeten de vissen continu zwemmen voor gaswisseling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Zwemblaas

A

Zak die gevuld kan worden met gas om drijfvermogen te reguleren (bij primitievere verbinding tussen maagdarmkanaal en zwemblaas, bij hogere via de aders)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Beenvissen

A

Hebben een benig skelet, zwemblaas, schubben en operculum (kieuwdeksel)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Kieuwademhaling

A

Werkt met een tegenstroomprincipe, het water gaat de ene kant op en het bloed de andere, zodat diffusiegradiënt over hele vat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Leverpoortader

A

Ader vanuit maagdarmstelsel naar de lever om het te filteren/ontgiften (bijv ammoniak)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Nierpoortadersysteem

A

Vissen, amfibieën, reptielen en vogels soms. Bloed uit achterste helft van lichaam nog een keer langs de nieren om afvalstoffen snel naar buiten te werken. Bij mens ook aangelegd (embryo), maar later verloren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Waarom zebravis als proefdier?

A

Goedkoop, genoom overeenkomstig met mens, stoffen makkelijk uit water opnemen, transcriptie en translatie makkelijk aan te passen en snelle voortplanting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Functie nieren

A

Excretie/uitscheiden afvalstoffen (vooral voor landdieren), homeostase (=constant houden intern milieu) en endocriene functie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Osmoregulatie in zoet water

A

Omgeving is hypo-osmotisch, dus wateropname. Daarom moeten nieren water uitscheiden en zouten bewaren

20
Q

Osmoregulatie zout water

A

Omgeving is hyper-tonisch, dus water uit lichaam. Daarom moeten nieren water vasthouden en zout uit te scheiden (rectaalklier)

21
Q

Osmoregulatie land

A

Omgeving droog, zout en water zijn beperkt. Dus nieren moeten water en zouten vasthouden.

22
Q

Excretie van stikstof in ..

A

Ammonia (voor dieren in aquatisch milieu), urinezuur (niet toxisch, veel tussenstappen) of ureum (minder energie)

23
Q

Urogenitaalstelsel ontstaat uit het ..

A

intermediar mesoderm

24
Q

Drie nephros ontwikkeling

A

Pronephros, mesonephros en metanephros

25
Q

Concept nieren

A

Buizensysteem waarbij bloed wordt gefiltreerd en urine geproduceerd.

26
Q

Rectaalklier bij zoutwatervissen

A

Zorgt voor zoutuitscheiding

27
Q

Cloaca

A

Eén opening voor drie stelsels: darm, urine en voortplanting.

28
Q

Nieren bij amnioten

A

Deze hebben tijdens de embryonale ontwikkeling de mesonephros en de definitieve nier wordt de metanephros met als afvoer voor de urine de ductus metanephricus (urineleider = ureter)

29
Q

Herkomst nephronen

A

Uit de ureterknop, nephrogeen blasteem en de aorta

30
Q

Verschillen morfologie bij de nieren

A

Van allemaal losse lobben tot helemaal glad, toenemende fusie van buiten naar binnen.

31
Q

Unilobulair vs multilobulair

A

Aan de buitenkant glad (uni) vs nog lobjes aan de buitenkant (multi)

32
Q

Unipapillair vs multipapillair

A

Eén papil (uni) vs losse papillen (multi)

33
Q

Weg van urine afvoer

A

Nierbekken -> urineleider/ureter -> cloaca of blaas -> urethra/urinebuis

34
Q

Blaas ontstaan

A

Uitstulping laatste deel darm (endoderm), om urine op te vangen voor dieren op land

35
Q

Drie hormonen of genen voor geslachtsbepaling

A

SRY-gen -> aanwezig bij mannen
AMH -> aanwezig bij mannen (remt ductus paramesonephricus)
Testosteron -> aanwezig bij mannen (stimuleert ductus mesonephricus)

36
Q

Testis, epididymis en ductus deferens

A

Teelbal, bijbal en zaadleider

37
Q

Positie testes

A

In buikholte of scrotum/balzak (soms optrekken richting buikholte, want uitbereiding buikwand)

38
Q

Lieskanaal

A

Kanaal, open verbinding tussen buikholte en scrotum (bij tweevoeters dicht, bij viervoeters open). Hierdoorheen lopen bloedvaten en zenuwen.

39
Q

Wat doen accessoire geslachtsklieren?

A

Vocht toevoegen aan zaadcellen voor voeding en bescherming

40
Q

Twee typen penissen

A

Fibro-elastisch: meer bindweefsel, dus al stevig. Maakt S-vormige bocht, tijdens erectie eruit.
Musculovasculair: meer ruimte voor bloed waardoor erectie ontstaat doordat zwellichamen gevuld worden met bloed

41
Q

Ovarium, oviduct, uterus

A

Eierstok, eileider, baarmoeder

42
Q

Vulva

A

Uitwendig zichtbare deel van het geslachtsapparaat: buitenste en binnenste schaamlippen en de clitoris

43
Q

Belangrijkste verschillen oestrus en menstruele cyclus

A

Oestrus: niet altijd bereid tot paring
Menstruele cyclus: afstoting baarmoederslijmvlies

44
Q

Vrouwelijke genitale tractus bij vogels

A

Alleen de linker komt tot ontwikkeling, rechter in regressie (mannen hebben wel twee testes)

45
Q

Verschillende types baarmoeder/uterus

A

Verschillende maten van versmelting: uterus simplex, bicornis (twee hoornen) of duplex (twee cervixen).

46
Q

Vestibulum

A

Gemeenschappelijke uitgang van urinair stelsel en vagina

47
Q

Hilus renalis

A

In het midden van de mediale zijde van de nier. Hier gaan de ureter (urineleider), bloed- en lymfevaten en zenuwen de nier in.