thema 3 Flashcards

begrippen

1
Q

associatie

A
  • verbindingen tussen twee ‘psychische’ inhouden
  • inhouden = waarnemingen, gevoelens of eigen voorstellingen
    wetten:
    1. contiguïteit
    2. gelijkheid
    3. contrasten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

contiguïteit

A

wanneer 2 inhouden in een ruimte en/of tijd gelijktijdig voorkomen –> ontstaan associatieparen
vb.: citroen-zuur, …

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

gelijkheid

A

wanneer 2 inhouden sterk op elkaar gelijken –> ontstaan associatieparen
vb.: boter-margarine, …

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

contrasten

A

wanneer 2 inhouden extreem van elkaar verschillen –> ontstaan associatieparen
vb.: zomer-winter, …

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

vibratiuncules

A

de parallelle vibraties in het zenuwstelsel
- milde = plezier
- heftige = pijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

secondaire associaties

A
  • type dat gebaseerd is op de eigen wil
  • verloopt meer bewust
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

primaire suggestie

A
  • ongeveer gelijk met de drie associatie wetten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

secondaire suggestie

A
  • bouwt verder op de primaire
  • houdt rekening met individuele verschillen, aparte omstandigheden, lichaamstoestand –> verklaard waarom individuen vreemde en andere associaties leggen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

apperceptie

A
  • kern van de opvatting van het herbartianisme van instructie
  • is de activiteit/proces van het assimileren, aanpassen en identificeren van een voorwerp, impressie of idee
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

interesse

A
  • bepaald door wat in het verstand aanwezig is
  • wat men kent is richtinggevend voor wat men wil/zal leren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

herbartianen

A
  • zorgen dat nieuwe leerinhoud verankerd wordt op wat al aanwezig is in het onbewuste
  • niet nieuws aanleren zonder dat her eerst gekoppeld kan worden aan de reeds aanwezige ideeën
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

geheugenonderzoek

A
  • vergeten
    -vergeetcurve:
    waarbij vergeten als een functie over tijd heen
  • hoe langer de tussentijd, hoe minder correct
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

klassieke conditionering

A

de nieuwe stimulus (belletje) had de oorspronkelijke stimulus (eten of tik van de hamer) vervangen –> het combineren en verbinden van de twee stimuli is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

4 connectiewetten

A
  1. Law of effect
  2. Law of readiness
  3. Law of exercise
  4. Associative shifting
    - gevolgen van het uitgelokte gedrag
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Law of effect

A

wat volgt op het uitgelokte gedrag heeft een effect op de mate van de connectie tussen stimuli en respons

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Law of readiness

A

als lerende klaar is om iets nieuws te leren dan zullen ze het gemakkelijker nieuwe inhouden oppikken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Law of exercise

A

hoe meer herhaling van de realtie van stimuli en respons, hoe sterker de relatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Associative shifting

A

bij voldoende herhaling kan een ander stimuli die in kleine mate verschild van de oorspronkelijke volgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

positive reinforcement

A

een positieve bekrachtiger zoals een stempeltje

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

negative reinforcement

A

een negatieve bekrachtiger bv.: straf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

extinctie

A

weglaten van positieve bekrachtigers leidt tot afname van het minder gewenste gedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

‘precorrectieve’ aanpak

A

bv. lerende die elke ochtend in de klas regels luidop herhalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

prompting

A

verwijst naar het voordoen, beschrijven van het gewenste gedrag en mag enkel gebeuren nadat een lerende eerst heeft uitgeprobeerd

24
Q

chaining

A

verwijst naar uitwerking van een gedragsteken

25
Q

shaping

A

gedrag dat in de richting van heet gewenste gedrag is direct positief bekrachtigen en dan hogere eisen te stellen aan het gedrag of ‘successieve approximatie’

26
Q

‘schedules of reinforcement’

A

bekrachtigingschema’s –> eindgedrag opgesplitst in kleine deelstappen

27
Q

‘taakanalyse’

A

om een functionele analyse van het gewenste gedrag uit te voeren

28
Q

taxonomieën

A

ordeningssystemen waarmee instructieverantwoordelijke beter de leerdoelen kunnen structureren en voldoende aandacht hebben voor de verschillende dimensies
- kenmerk = hiërarchisch

29
Q

gedragsdimensies

A
  • weten, inzien, toepassen en integreren
  • opeenvolgende gedragingen in een leerproces worden opgebouwd
30
Q

inhoudsdimensies

A

geven hiërarchische ordening van de leerstof weer

31
Q

transferniveaus

A

leerdoelen moeten eerst vakspecifiek verwerven en dan geleidelijk ruimer toepasbaar maken

32
Q

geprogrammeerde instructie (GI)

A

een instructiesysteem waar leermaterialen en media centraal staan in de instructiesetting
- kenmerken:
1. principe van de kleine stappen
2. principe van de juiste antwoorden
3. principe van de onmiddellijke controle en terugkoppeling
4.principe van de geleidelijke vooruitgang
5. principe van de meetbaarheid
6. principe van de open antwoordvorm
7. principe van eigen tempo
8. principe van aanpassing

33
Q

principe van de kleine stappen

A

lerende krijg info in kleine hoeveelheden en vorderen op een geordende wijze naar het nagestreefde leerdoel

34
Q

principe van de juiste antwoorden

A

zorgt dat lerende geen fouten kunnen maken

35
Q

principe van de onmiddellijke controle en terugkoppeling

A

lerende krijgt onmiddellijk na antwoord of het juist of fout is

36
Q

principe van de geleidelijke vooruitgang

A

fading of vanishing = steeds minder hulp (cues) geven

37
Q

principe van de meetbaarheid

A

een antwoord geven waarvan de juistheid gemeten kan worden

38
Q

principe van de open antwoordvorm

A

overt respons –> lerende moet open antwoord geven

39
Q

principe van eigen tempo

A

lerende op eigen tempo leren anders is het leerproces verstoord

40
Q

principe van aanpassing

A

programma moet zich aanpassen aan de lerende

41
Q

feedback

A

drie soorten:
1. feedup
2. feedback
3. feedforwards

42
Q

feedup

A

in welke mate bereik ik de doelen? wat doe ik nu al goed en wat nog extra?
- benadrukt relatie met leerdoelen

43
Q

feedback

A

hoe heb ik het tot nu toe aangepakt?
- nadruk op het afwegen of aan de verwachtingen, indicatoren, criteria is voldaan

44
Q

feedforwards

A

wat doe ik daarna?
- nadruk op de volgende stap

45
Q

defining Mastery

A

bepaal het einddoel van de lerenden en het uiteindelijke leerdoel

46
Q

planning for Mastery

A

opeenvolgende instructiestappen worden vastgelegd en de subdoelen die bereikt moeten worden

47
Q

teaching Mastery

A

rekening houden dat niet alle leerlingen de ‘Mastery Learning’-principes kennen of halen

48
Q

grading Mastery

A

leerproces is afgerond als de lerende het voorgestelde A-level haalt

49
Q

tijd

A

een individueel iets
verschillende lerenden zullen meer of minder tijd nodig hebben

50
Q

‘Mastery Learning’-aanpak

A
  1. Defining Mastery
  2. Planning for Mastery
  3. Teaching for Mastery
  4. maximaal tijd gegeven aan alle leerlingen
  5. Grading for Mastery
  • optimistische opvatting over de impact van instructie (benadering)
51
Q

Mastery Learning

A
  • is effectief
  • sleutel is het feedback - en correctiemechanisme
  • minder efficiënt want meer leertijd
  • mate van effectiviteit
  • jonge lerenden hebben minder baat
52
Q

Direct Instruction (DI)

A
  • instructieverantwoordelijke staat centraal
  • stap-voor-stap gestructureerde opbouw (scripts)
    SYSTEEM
    1. modeleren
    2. samen oplossen
    3. nieuwe opgave als test
    KENMERKEN
  • duidelijke en systematische instructie
  • uitgeschreven lesplannen
  • strak tempo
  • succescriterium (Mastery Learning)
  • kansen om deelvaardigheid te oefenen
  • algemene toetsen
  • niveaugroepjes
  • ondersteunen van lerenden (scaffolding)
  • geïntegreerd samen met andere instructieaanpakken
  • integratie van strategieën
  • lesafsluiting
  • oefenen
53
Q

contingency contracting

A

combineert men een negatieve respons met een gedrag dat men wenst te veranderen
KENMERK
- afspraken maken rond al dan niet bekrachtigen van het gedrag (mondeling of schriftelijk contract)

54
Q

sociale bekrachtigers

A

een aanmoediging, aandacht, fysiek contact, …

55
Q

materiële bekrachtigers

A

snoep, geld, foto’s, …

56
Q

activiteitsbekrachtigers

A

afgeleid = Premack-principe
om te mogen participeren in een sterk gewaardeerde activiteit

57
Q

SODA

A
  • Stiptheid
  • Orde
  • Discipline
  • Attitude