thema 2 Flashcards

begrippen

1
Q

kennis

A
  • geen neutraal begrip
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

ontologie

A
  • filosofische stroming met vraagstukken over de aard van de werkelijkheid en de aard van het zijn
  • vraag naar wat ‘echt bestaat’ = centraal
  • presenteert een filosofische discussie over ‘het zijn’ (being)
  • 2 soorten ontologie:
    1. objectieve ontologie
    2. idealistische ontologie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

objectieve ontologie

A
  • bestaan van een werkelijkheid buiten de mens
  • gaat over kennis van iets –> men moet en geloven, mag er niet anders over denken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

idealistische ontologie

A
  • geen werkelijkheid bestaat buiten de feitelijke beleving door de mens
  • gaat over beleving –> men maakt zelf ideeën over iets
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

epistemologie

A
  • de leer betreffend het wezen, de methoden en de grenzen van het ‘ontstaan’ van menselijke kennis
  • de leer over hoe we tot ‘knowing’ komen
  • richt zich op hoe we kennis verwerven
  • kernvraag = is kennis iets absoluut dat buiten het individu bestaat en je er ‘kennis van neemt’ of is kennis iets op basis van individuele ervaringen die opgebouwd, gestructureerd worden
  • 2 soorten epistemologie:
    1. objectieve epistemologie
    2. subjectieve epistemologie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

objectivist epistemology

A

realisme = “reality exists independently of perceptions of it”
the world as a given
objectivistische visie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

subjectivist epistemology

A

constructionisme = “reality is a construction of human behavour”
the world as constructed
empiristische visie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

objectivisme

A
  • the world as a given
  • verwijst –> een antieke visie op ‘ware’ kennis, omdat die alleen door goden kon gekend en begrepen worden
  • kennis leidt tot activiteit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

empirisme

A
  • activiteit is de basis tot kennis
  • kennis ontstaat door actieve interactie met de werkelijkheid
  • the world as constructed
  • Duitse idealisme
  • de manier van kennis verwerven = centraal
  • kennis heeft geen objectieve vaste waarde –> werkelijkheid kan niet objectief gekend zijn
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

realisme

A
  • werkelijkheid staat los van ervaring
  • ervaring met de werkelijkheid is dus niet nodig opdat de werkelijkheid bestaat
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Duitse idealisme

A
  • de werkelijkheid bestaat niet, maar wordt gecreëerd door het menselijk bewustzijn
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

radicale constructivist

A

vrij radicaal –> geen werkelijkheid buiten de beleving van de mens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

rationalisme

A

benadrukt de rede, het redeneren over eigen ervaringen, de basis vormt het ontstaan van kennis
- basis van visie vooral op interne cognitieve processen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

idealisme

A

alle kennis bestaat via zelfontwikkelde mentale representaties
geen afzonderlijke fysische werkelijkheid
werkelijkheid bestaat via zelfgeconstrueerde psychologische kenniselementen
- basis van visie vooral op interne cognitieve processen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

relativisme

A
  • ontologisch en epistemologisch positief beïnvloedt
  • betekenisverlening hangt af van persoonlijke kennisconstructie bij ervaringen op dat moment beleven
  • ONDERSTEUNT filosofische posities van empirisme, idealisme en rationalisme MAAR benadrukt de toevalligheid van ervaringen en het contextuele
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

morele relativisme

A
  • ‘iets is waar, wanneer ik het zelf geloof’
  • beleven de waarheid in een bepaalde context
  • veel discussie over de cultuur bias in waarden, normen en kennis
16
Q

ethnomathematics

A
  • nadruk te leggen op de cultureelbepaalde betekenisverlening van wiskunde en wiskundige geletterdheid
17
Q

pragmatische

A
  • kennis is niet waardevol –> waardevol in de mate waarin ze bruikbaar zijn
  • kennis komt al dan niet met de werkelijkheid overeen
  • discussie verrijken door de functionaliteit van kennis voorop te stellen
18
Q

subjectivisme

A

alle kennis en betekenisverlening wordt dan gezien als relatief en volledig afhankelijk van de acties en betekenisverlening door de lerenede

19
Q

behaviorisme

A
  • nadruk van bekrachtigen van gedrag
  • gepaste, verwachte gedrag tonen om zo extern gedefinieerde kennis te verwerven
  • objectivistische benadering
  • empirisme geldt
  • oorsprong van gedrag is extern –> uitgelokt door instructieverantwoordelijke
20
Q

cognitivisme

A
  • objectief bestaande werkelijkheid buiten lerende
  • nadruk op ratio
  • interne cognitieve processen verwerken de externe waargenomen werkelijkheid
  • combinatie van rationalisme en objectivistische epistemologie
21
Q

constructivisme

A

3 stromingen:
1. cognitief constructivisme
2. sociaal constructivisme
3. gesitueerde theorie

22
Q

cognitief constructivisme

A

objectiever externe werkelijkheid die niet direct gekend kan worden –> via opdoen van ervaringen
alles is afhankelijk van de toevallige persoonlijke ervaringen

  • geldt objectivisme, empirisme en rationalisme
23
Q

sociaal constructivisme

A

nadruk op kennisstructuur gebeurt bij interactie met andere lerende en kennis bestaat niet los van eigen ervaringen

elk individu heeft andere werkelijkheid

  • geldt een combinatie van empirisme en relativisme
24
Q

gesitueerde theorie

A

situatie en context staat centraal
kennis is afhankelijk van een concrete context, situatie

  • radicale versie van sociaal constructivisme