Thema 1, hoofdstuk 2 Flashcards

1
Q

Theorie

A

Verklaring of voorspelling ten aanzien van een verschijnsel, die een raamwerk biedt om de relaties tussen een reeks feiten of principes te begrijpen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Psychodynamisch perspectief

A

Benadering binnen de psychologie die ervan uitgaat dat gedrag gemotiveerd wordt door innerlijke krachten, herinneringen en conflicten, waarvan een persoon zich nauwelijks bewust is en waarover hij weinig controle heeft.

Dezes innerlijke krachten - kunnen oorsprong hebben in kindertijd - kunnen iemands gedrag gedurende zijn hele leven blijven beïnvloeden.

Ontwikkeling is kwalitatief (stadiabenadering)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Psychoanalytische theorie (Freud)

A

Theorie die ervan uitgaat dat onbewuste krachten bepalend zijn voor iemands persoonlijkheid en gedrag.

Onbewuste is volgens Freud: het deel van iemands persoonlijkheid dat kinderlijke wensen, verlangens en behoeften bevat, die vanwege hun verstorende aard afgesloten zijn van het bewustzijn.

Freud: het onbewuste is verantwoordelijk voor een groot deel van ons dagelijks gedrag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Aspecten persoonlijkheid (Freud)
1) Id
2) Ego
3) Superego

A

1) Id = het primitieve, ongeorganiseerde, aangeboren deel van de persoonlijkheid.

Genotsprincipe.

Primitieve driften tav honger, seks, agressie en irrationele impulsen.

Doel: zoveel mogelijk genot. Weinig controle.

2) Ego = het rationele en redelijke deel van de persoonlijkheid.
Buffer tussen primitieve Id en echte wereld.

Realiteitsprincipe.

Instinctieve energie wordt in toom gehouden om de veiligheid van het individu te bewaren en hem te helpen integreren in de samenleving.

3) Superego = het aspect van de persoonlijkheid dat iemands geweten vertegenwoordigt.
Maakt onderscheid tussen goed en kwaad.
Ontwikkelt zich rond 5/6 jaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

De psychoseksuele ontwikkeling (Freud)

A

Persoonlijkheid vormt zich door psychoseksuele ontwikkeling.

5 fasen die kinderen volgens Freud doorlopen, waarin genot, of bevrediging, telkens is gericht op een andere biologische functie en ander deel van het lichaam.

  • Geboorte - 12-18 maanden
    ORAAL: interesse in zuigen, bijten, eten, bewegen van de lippen.
  • 12-18 maanden tot 3 jaar
    ANAAL: bevrediging door feces op te houden en zich te ontlasten. Wennen aan controlemechanismen van maatschappij. Zindelijkheidstraining.
  • 3 jaar tot 5/6 jaar
    FALLISCH: interesse in genitaliën, weten om te gaan met oedipuscomplex (identificatie met de ouder van dezelfde sekse)
  • 5-6 jaar - adolescentie
    LATENTIE: seksualiteit grotendeels op de achtergrond.
  • adolescentie - volwassenheid:
    GENITAAL: opnieuw ontluiken van seksuele interesses en aangaan seksuele relaties.

Ontwikkeling stopt na adolescentie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Fixatie (Freud)

A

Gedrag dat in een eerdere ontwikkelingsfase is blijven steken als gevolg van een onopgelost conflict.

Teveel of te weinig bevrediging.

Fixatie op de orale fase kan bijv leiden tot voortdurend bezig zijn met orale activiteiten in de volwassenheid, zoals eten, praten, nagelbijten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Psychosociale theorie (Erikson)

A

Nadruk op sociale interactie met anderen.

Mensen ontwikkelen zich gedurende hun leven in 8 afzonderlijke stadia.
Stadia volgens een vast patroon, min of meer gelijk voor alle mensen.

In elk stadium is sprake van een crisis / conflict dat het individu moet oplossen. Dan door naar volgende stadium.

  • Geboorte - 12-18 maanden
    Vertrouwen vs wantrouwen: vertrouwen dankzij steun omgeving, angst en zorgen over anderen.
  • 12-18 maanden tot 3 jaar
    Autonomie vs schaamte en twijfel: onafhankelijkheid ontstaat wanneer experimenteren wordt gestimuleerd.
    Twijfels over zichzelf, gebrek aan onafhankelijkheid ontstaat wanneer er geen ruimte is voor experimenteren.
  • 3 jaar tot 5/6 jaar
    Initiatief vs schuld: ontdekken manieren om handelingen in gang te zetten. Schuldgevoel over daden en gedachten.
  • 5-6 jaar - adolescentie
    IJver vs minderwaardigheid:
    Groeiend besef competenties, gevoelens van minderwaardigheid, geen vertrouwen in eigen kunnen.
  • adolescentie
    Identiteit vs identiteitsverwarring: bewustzijn van eigen uniekheid, weten welke rol te vervullen. Onvermogen om passende rollen in het leven te herkennen.
  • Eerste volwassenheid
    Intimiteit vs isolement: ontwikkeling liefdevolle seksuele relaties en hechte vriendschappen. Angst voor relatie met anderen.
  • Volwassenheid
    Generativiteit vs stagnatie. Gevoel bij te dragen aan continuïteit van het leven. Bagatelliseren van eigen activiteiten.
  • Rijpheid
    Ego-integriteit vs wanhoop: Gevoel van eenheid in wat men in het leven hebt bereikt. Spijt van gemiste kansen.

Groei en verandering gaan het hele leven door. (Bij Freud stopt het na de adolescentie).

Adolescentie is startpunt ontwikkeling eigen identiteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Psychosociale ontwikkeling (Erikson)

A

De veranderingen in onze interacties met anderen en in hoe we aankijken tegen het gedrag van anderen en tegen onszelf als leden van de maatschappij.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Meningen over psychodynamische perspectief

A

Freud:
+ Introductie over onbewuste invloeden en begrip ‘onbewuste’.
- Onderzoek bevestigt doorlopen van stadia niet;
- Gebaseerd op beperkte populatie (Oostenrijkers uit rijke middenklasse). Niet divers. Seksistisch en discriminerend.

Erikson:
+ Mens ontwikkelt zich hele leven.
- Richt zich meer ontwikkeling van mannen dan op vrouwen;
- Op sommige punten vaag.

Algemeen: goede beschrijving van gedrag in verleden, maar geen nauwkeurige voorspelling van toekomstig gedrag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Behavioristisch perspectief (Watson)

A

Benadering binnen de psychologie die ervan uitgaat dat je moet kijken naar waarneembaar gedrag en externe stimuli in de omgeving om de ontwikkeling van het individu te begrijpen.

Focus op waarneembaar gedrag.

Bestudeert de mens volledig van buitenaf (exogeen).
Nurture (omgeving!)

Kwantitatief (grotere mentale capaciteiten, niet door veranderingen in soort denken).

Ontwikkelingspatronen zijn persoonlijk, niet in stadia. Zij weerspiegelen een reeks van omgevingsstimuli waaraan ze toevallig worden blootgesteld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Stimulus-respons-leren (behavioristisch)

A

Vormen van leren die we kunnen beschrijven in termen van stimuli en responsen, zoals klassieke en operante conditionering.

Gedrag (respons) is het resultaat van voortdurende blootstelling aan specifieke omgevingsfactoren (stimuli).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Klassieke conditionering (Pavlov)

A

Een vorm van leren waarbij een organisme op een bepaalde manier leert reageren op een neutrale stimulus die de respons normaal gesproken niet uitlokt.

Een aangeleerde, onbewuste reactie.

Experiment met honden.

Door twee prikkels altijd tegelijk aan te bieden, gaat het individu de twee met elkaar associëren en er op dezelfde manier op reageren.

Een baby leert dat als hij een flesje ziet, hij te drinken krijgt. Als reactie op het zien van het flesje begint hij al met zijn beentjes te trappelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Operante conditionering (Skinner)

A

Een vorm van leren waarbij een vrijwillige respons versterkt of verzwakt wordt, afhankelijk van de associatie met positieve of negatieve consequenties.

Door het individu te belonen of te straffen, gaat hij het betreffende gedrag associëren met iets leuks of iets vervelends en het gedrag daardoor herhalen of er juist mee stoppen.

Een baby ontdekt dat als hij met zijn handjes tegen een rammelaar slaat, dat hij nog wel een keer wil veroorzaken, dus doet hij het nog een keer.

Bekrachtiging: proces waarbij een prettige stimulus wordt aangeboden of een onprettige stimulus wordt weggenomen - kans vergroot dat eerder gedrag zich herhaalt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Gedragsmodificatie

A

Een techniek om de frequentie van gewenst gedrag te verhogen en de frequentie van ongewenst gedrag te verlagen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Sociaal-cognitieve leertheorie
(Bandura)

A

Benadering van ontwikkeling waarbij de nadruk ligt op leren door het gedrag van een andere persoon (een model) te observeren en na te doen.

Gedrag aanleren is een kwestie van observeren.
Kans groter dat we gedrag nadoen wanneer we zien dat het model wordt beloond (modeling).

4 stappen:
1) Aandacht: je neemt het gedrag van het model waar;
2) Retentie: je kunt je het gedrag op een later tijdstip nog herinneren;
3) Reproductie: je kunt het gedrag dat je eerder zag reproduceren;
4) Motivatie: je bent gedreven om het gedrag te leren en uit te voeren, doordat je opkijkt tegen het model / het iets oplevert.

Behavioristische traditie & een cognitief perspectief.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Meningen over het behavioristisch perspectief

A

+ Aanzienlijke bijdragen geleverd aan de ontwikkelingspsychologie
(rolmodellen & social media)
- mens wordt gezien als black box. Wat binnenin gebeurt is niet waarneembaar, geen object van studie.
1e generatie gedragstherapie. Daarna wél aandacht voor mentale processen die onder invloed externe stimuli veranderen.
2e generatie -> cognitieve gedragstherapie
3e generatie -> anders leren hanteren van ongewenste gedachten en gevoelens (mindfulness)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Cognitief perspectief

A

Benadering binnen de psychologie die zich richt op de processen die mensen in staat stellen de wereld te leren kennen, begrijpen en overdenken.

Hoe verwerken kinderen en volwassenen informatie?
Welke invloed heeft hun manier van denken en begrijpen op hun gedrag?
Hoe veranderen cognitieve vermogens?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Cognitieve gedragstheorie van Piaget

A

Volgens Piaget doorlopen alle mensen in een vaste volgorde een reeks universele cognitieve ontwikkelingsstadia waarbij in elk stadium zowel de kwantiteit van de informatie als de kwaliteit van onze kennis en begrip toeneemt.

Handelen gaat vooraf aan het begrijpen.

Menselijke denken is opgebouwd uit schema’s: georganiseerde mentale patronen die bepaalde gedragingen of acties vertegenwoordigen.
Bij baby’s gaat dit om concreet gedrag (een schema voor zuigen en grijpen).

Discontinue ontwikkeling - verschillende fasen in ontwikkeling.
Kwalitatief verschil tussen ene en de volgende fase.

Piaget’s fasen in de cognitieve ontwikkeling:
- Geboorte - 2 jaar: Sensomotorisch.
Actie / reactie, rammelaar.
- 2-7 jaar: Preoperationeel
Symbolisch denken; spelen vadertje & moedertje, leren praten & lezen.
Afhankelijk van de waarnemingen op dat moment.
- 7-12 jaar: Concreet operationeel:
meer voorstellen, abstract redeneren, realistische dingen.
- 12 jaar tot volwassenheid: Formeel operationeel:
ook abstract redeneren, ook met niet-realistische dingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Adaptatie
Assimilatie
Accommodatie

A

Adaptatie: de manier waarop kinderen reageren op en zich aanpassen aan nieuwe informatie.

2 basisprincipes die samen zorgen voor cognitieve ontwikkeling:

1) Assimilatie: het proces waarbij mensen een nieuwe ervaring interpreteren binnen hun huidige cognitieve ontwikkelingsstadium en denkwijze.
Past in bestaande schema’s.

2) Accommodatie: het proces waarbij bestaande manieren van denken of doen veranderen in reactie op nieuwe stimuli of gebeurtenissen.
Nieuwe ervaringen leiden tot aanpassing van de huidige schema’s.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Piaget college

A

Samenvoegen van bouwstenen (van vaardigheden of kennis)
–> Schemata

Schemata: georganiseerde patronen van acties / gedachten die mensen gebruiken om te interpreteren.
(cognitieve structuren).

Opgebouwd door:
1) Organiseren: het combineren van bestaande schemata, om nieuwe - complexere - schemata te maken.
2) Adaptatie: aanpassing van die schemata aan de omgeving.

Gebeurt door 2 processen:
1) Assimilatie: iets naar een bestaand schema assimileren.
Vb: kind ziet schaap en denkt dat het een hond is. Cognitief conflict (disequilibrium), hond heeft andere vacht? Mama noemt het schaap?
2) Accomodatie: het aanpassen van bestaande schemata.
Schapen & honden zijn verschillend.
Dan weer equilibrium - denkstructuren komen overeen met hoe de omgeving ervaren wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Meningen over Piagets theorie

A

+ heel belangrijke bijdrage
- cognitieve ontwikkeling is niet discontinue, maar groei is een continue proces.

Verder ontwikkeld tot informatieverwerkingstheorie.

22
Q

Informatieverwerkingstheorie

A

Benadering van cognitieve ontwikkeling die probeert te achterhalen op welke manieren mensen informatie coderen, opslaan en terughalen.

Zoals computers hebben kinderen een beperkt vermogen om informatie te verwerken.
Gedurende ontwikkeling maken ze gebruik van steeds verfijndere strategieën om informatie te verwerken.
Nieuwe strategieën ontwikkelen en aanpassen.

Kwantitatieve verandering. (itt Piaget, kwalitatieve verandering, steeds ingewikkelder denken).

Verwerkingsprocessen steeds beter hanteren en van de ene strategie overstappen op de andere.

23
Q

Meningen over de informatieverwerkingstheorie

A

+ Speelt centrale rol in begrip van ontwikkeling
- Houdt geen rekening met sociale context waarin ontwikkeling plaatsvindt;
- Besteedt weinig aandacht aan creativiteit, waarbij ideeën zich anders ontwikkelen.

24
Q

Cognitieve neurowetenschap

A

Benadering van cognitieve ontwikkeling die zich richt op de invloed van hersenprocessen op cognitieve activiteit

Interne, mentale processen.
Neurologische activiteiten die ten grondslag liggen aan denken, probleemoplossing, plannen en organiseren.
Proberen daadwerkelijke locaties en functies binnen de hersenen te achterhalen.
Hersenscantechnieken.

25
Q

Meningen over cognitieve neurowetenschap

A

+ Hersenscans: blik werpen op binnenste van de hersenen;
Nieuwe inzichten
- Beschrijft meer de processen, ipv te verklaren.

26
Q

Systemisch perspectief

A

Perspectief waarbij men kijkt naar de relatie tussen individuen en hun fysieke wereld, cognitieve wereld, persoonlijkheidswereld en sociale wereld.

Interactie kwalitatieve & kwantitatieve ontwikkeling.

Interactie tussen verschillende soorten interne en externe invloeden.

2 belangrijke theorieën:
1) Bio-ecologisch model van Bronfenbrenner
2) Sociaal-culturele theorie van Vygotsky

27
Q

Bio-ecologisch model van Bronfenbrenner

A

Model dat uitgaat van 5 omgevingsniveaus die elk organisme gelijktijdig beïnvloeden.

1) Microsysteem: dagelijkse, directe omgeving.
Hun thuis, ouders, verzorgers, vrienden, leraren.
2) Mesosysteem: connecties tussen de verschillende onderdelen van het microsysteem.
Benadrukt directe en indirecte invloeden die ons met elkaar verbinden.
Vb: moeder die slechte dag op werk had en dan kortaf is tegen kind
3) Exosysteem: algemenere invloeden, zoals sociale instituten zoals gemeenten, gemeenschappen, scholen.
Beïnvloeden het functioneren van het micro- en mesosysteem en kunnen impact hebben op iemands persoonlijke ontwikkeling. Kwaliteit van school.
4) Macrosysteem: overkoepelende culturele invloeden, waaraan een individu blootstaat.
Maatschappij, overheden, religieuze systemen, politiek.
5) Chronosysteem: invloed van het verstrijken van tijd op de ontwikkeling.
Historische gebeurtenissen en veranderingen. 9/11, emancipatie.

Onderlinge samenhang tussen de verschillende invloeden op de ontwikkeling.

28
Q

Meningen over het bio-ecologisch model

A

+ Ecologische factoren staan centraal
- Biologische factoren krijgen te weinig aandacht

29
Q

De sociaal-culturele theorie van Vygotsky

A

Benadering binnen de psychologie die het verloop van de cognitieve ontwikkeling ziet als het resultaat van sociale interacties tussen de leden van een cultuur.

Nadruk op cultuur (systeem) en omgevingsinvloeden.

Kinderen leren de wereld begrijpen via hun probleemoplossende interacties met volwassenen en andere kinderen.

Ontwikkeling = een wederzijdse transactie tussen het kind en de mensen in de omgeving van het kind.
Kinderen zijn ontvangers & bronnen van invloed.

Wat is belangrijk voor de leden van een bepaalde cultuur.

Principe van scaffolding: kinderen krijgen ondersteuning bij een taak die net boven hun niveau ligt, waardoor ze een hoger niveau kunnen bereiken.
Hulp wordt steeds afgebouwd, totdat zij de taak zelfstandig kunnen uitvoeren.

30
Q

Meningen over Vygotsk’s theorie:

A

+ Meer invloed door multiculturele samenleving;
- Te weinig oog voor biologische factoren;
- Te weinig oog voor rol die individuen spelen bij vormgeven eigen omgeving;
- Theorie empirisch lastig te toetsen.

31
Q

Evolutionair perspectief

A

Benadering binnen de psychologie die gedrag probeert te identificeren dat het resultaat is van de genetische erfenis van onze voorouders.

Vloeien voort uit het werk van Darwin.
Natuurlijke selectie: organismen met bepaalde kenmerken, die ervoor zorgen dat zij beter in hun omgeving passen, hebben meer kans op overlevende nakomelingen dan minder goed aangepaste organismen.
Zo krijgt een soort eigenschappen die zijn aangepast aan de omgeving.

Genetische erfenis is niet alleen bepalend voor fysieke kenmerken, maar ook voor bepaalde persoonlijkheidseigenschappen en sociale gedragspatronen.

Ethologie: wetenschap die kijkt naar de invloed van biologische kenmerken op gedrag.
Lorenz: ontdekte dat pasgeboren ganzen zich direct hechten aan het eerst bewegende object dat ze na hun geboorte zien.

Gedragsgenetica: snelgroeiend en bestudeert de effecten van erfelijkheid op gedrag.

32
Q

Meningen over evolutionair perspectief

A

+ Nauwkeurige beschrijving van basale genetische processen
- Te eenzijdig op genetische en biologische aspecten;
- Te weinig aandacht aan omgevings- en sociale factoren die van invloed zijn op menselijk gedrag;
- Geen goede manier om experimenteel te toetsen.

33
Q

Verschillende perspectieven;

Holistische benadering

A

1) Psychodynamisch: benadrukt invloed van emoties, conflicten en onbewuste factoren op het gedrag.

Gedrag komt voort uit innerlijke, onbewuste krachten die uit onze kindertijd stammen en waarover we weinig controle hebben.

Freud, Erikson.

Adolescent met overgewicht heeft fixatie op de orale ontwikkelingsfase.

2) Behavioristisch: benadrukt het zichtbare gedrag en besteden aandacht aan wat mensen doen ipv wat in hun hoofd omgaat.

Ontwikkeling begrijpen door waarneembaar gedrag en omgevingsstimuli te bestuderen.

Pavlov, Watson, Skinner en Bandura.

Adolescent met overgewicht wordt niet voldoende beloond voor goede voedings- en bewegingsgewoonten.

3) Cognitief perspectief: kijkt naar wat mensen denken (ipv wat ze doen).

Nadruk op invloed van veranderingen in de manier waarop mensen dingen weten, begrijpen en denken op gedrag.

Piaget.

Adolescent met overgewicht heeft geen effectieve manieren geleerd om op gewicht te blijven en hecht niet genoeg waarde aan goede voeding.

4) Systemisch perspectief: richt zich op de interactie tussen omgevingsinvloeden.

Gedrag wordt bepaald door de relatie tussen individuen en hun fysieke wereld, cognitieve wereld, persoonlijkheidswereld en sociale wereld.

Vygotsky, Bronfenbrenner.

Vb: Adolescent kan overgewicht ontwikkelen als gevolg van gezinsomgeving waarin voeding en maaltijden ongewoon belangrijk zijn en zijn verweven in familierituelen.

5) Evolutionair: invloed van geërfde biologische factoren op de ontwikkeling.

Gedrag is het resultaat van de genetische erfenis van onze voorouders. Via natuurlijke selectie worden gedrag en eigenschappen die de overlevingskansen van onze soort bevorderen, doorgegeven.

Lorenz (beïnvloed door Darwin)

Vb: Adolescent met overgewicht - genetische aanleg voor overgewicht.

Holistische benadering (of electische benadering): meerdere perspectieven tegelijk gebruiken. Past beter bij complexe, menselijke ontwikkelingsproces.

34
Q

Humanistische perspectief:

A

Richt zich meer op de gehele unieke mens.
Mensen hebben een aangeboren drang tot zelfactualisatie.

35
Q

Zelfdeterminantietheorie (ZDT)

A

Theorie over menselijke motivatie, uitgaande van de kerngedachte dat er 3 natuurlijke basisbehoeften zijn die het functioneren, welbevinden en de groei van mensen beïnvloeden.

Autonomie, verbondenheid en competentie.

Onderscheid tussen intrinsieke en extrinsieke motivatie.

36
Q

Empirisch

A

Onderzoeker gebruikt eigen waarnemingen om objectieve informatie over de werkelijkheid te verzamelen.

37
Q

Empirisch - wetenschappelijke methoden

A

Procedures om ideeën en vragen te toetsen mbv zorgvuldige, gecontroleerde technieken en systematische dataverzameling gebaseerd op eigen, objectieve waarnemingen.

5 stappen:
1. Hypotheses ontwikkelen;
2. Onderzoek ontwerpen;
3. Objectieve data verzamelen;
4. Resultaten analyseren;
5. Conclusies publiceren, bekritiseren en repliceren.

38
Q
  1. Hypothese ontwikkelen vanuit een theorie
A

Theorie = een toetsbaar model ter verklaring van een verzameling feiten of waarnemingen.

Persoonlijke theorieën zijn gebaseerd op ongeverifeerde, willekeurige waarnemingen.

Theorieën van ontwikkelingspsychologen zijn gebaseerd op geverifieerde, specifieke waarnemingen.
Om de validiteit van een theorie te bepalen, moeten ontwikkelingsonderzoekers deze wetenschappelijk toetsen.
Vanuit hun theorie ontwikkelen zij hypotheses.

Hypothese = een voorspelling die toetsbaar (oftewel weerlegbaar) is.

Vb:
Theorie: hechting is cruciaal voor de ouder-kind relatie.
Hypothese: geadopteerde kinderen hebben minder stabiele relaties.

Operationalisering: de vertaling van een hypothese in specifieke, toetsbare procedures die gemeten en waargenomen kunnen worden.

Variabelen: de meetbare onderdelen van een hypothese.

39
Q
  1. Het onderzoek ontwerpen
A

Verschillende onderzoekscategorieën:
1) Experimenteel onderzoek:
Onderzoek dat bedoeld is om causale relaties tussen verschillende factoren te ontdekken.
Voor het beantwoorden van vragen over oorzaak & gevolg.
2) Correlationeel onderzoek:
Onderzoek dat bedoeld is om vast te stellen of er tussen 2 (of meer) factoren een verband of correlatie bestaat.
Kan uitwijzen of sprake is van een relatie, maar NIET of het één de oorzaak is van het ander.
Willen uitspraak doen over een groep - populatie - maar kunnen niet iedereen aan het onderzoek laten deelnemen. Daarvoor nemen ze een steekproef.
– de groep participanten die geselecteerd is voor een onderzoek, met de bedoeling dat de resultaten van het onderzoek gelden voor een soortgelijke grotere groep (de populatie).

40
Q
  1. Objectieve data verzamelen
A

Dataverzamelingsmethoden: observaties, tetst, vragenlijsten, interviews, metingen.

41
Q
  1. Data analyseren en conclusies trekken
A

Mbv statistische methoden kan de onderzoeker berekenen of de waargenomen resultaten significant zijn of niet.
Significant: als het betekenisvol is, als het waarschijnlijk is dat het resultaat echt bestaat en onwaarschijnlijk dat het door toeval tot stand kwam.

42
Q
  1. Conclusies publiceren, bekritiseren en repliceren
A

Publicaties in een vakblad, presentatie of een boek schrijven.
Wetenschappelijke tijdschriften gebruiken peer review - collegiale toetsing voorafgaand aan de publicatie.

Replicatiestudie: onderzoek toetsen.

Wetenschappelijk onderzoek is vaak een cyclisch proces: studies beantwoorden vragen, maar roepen ook nieuwe vragen op.

43
Q

Experiment:

A

Een onderzoeksmethode om een oorzaak-gevolgrelatie vast te stellen, waarbij de onderzoeker verschillende ervaringen voor verschillende groepen participanten of proefpersonen creëert.

Experimentele conditie: de procedure, zoals een behandeling, die de onderzoeker bestudeert en de omstandigheden waaraan de experimentele groep wordt blootgesteld.

Vaak 2 groepen die aan verschillende omstandigheden (condities) worden blootgesteld.
1) Experimentele groep: de groep die in een experiment wordt blootgesteld aan de experimentele conditie.
2) Controle groep: de groep die in een experiment niet wordt blootgesteld aan de experimentele conditie.

Onafhankelijke variabele: de omstandigheid of factor die de onderzoeker onder controle heeft of manipuleert.
Van deze variabele wil de onderzoeker weten of deze een bepaald effect veroorzaakt.
Deze is de oorzaak van elk verschil dat we in een experiment waarnemen - de andere condities worden constant gehouden.

Afhankelijke variabele: de variabele die de onderzoeker gaat meten en waarvan hij verwacht dat deze beïnvloed wordt door de onafhankelijke variabele.
Verschil tussen de experimentele en controlegroep.

Randomisering: participanten worden uitsluitend volgens toeval (dus willekeurig) in een groep ingedeeld.

Quasi-experimenteel onderzoek: het onderzoek voldoet niet aan alle kenmerken van een zuiver experiment (bijv doordat de groepen niet volgens randomisering konden worden ingedeeld).

Vb: Onderzoeker bestudeert of het zien van gewelddadige films invloed heeft op agressief gedrag van kinderen.

44
Q

Correlationeel onderzoek

A

Relatie tussen 2 variabelen om te zien of ze een bepaald verband vertonen.

Zegt niets over oorzaak en gevolg. Niets over causaal verband.

Alert zijn op schijncorrelaties (de neiging om een oorzaak-gevolgrelatie te zien als 2 kenmerken een relatie met elkaar hebben).

Vb: Onderzoeker bestudeert bij Japanse kinderen het verband tussen blootstelling aan radioactieve straling en hun fysieke en cognitieve ontwikkeling.

45
Q

Surveyonderzoek

A

Onderzoek waarbij aan een grote groep mensen vragen gesteld worden over attitudes, gedrag of denkbeelden over een bepaald onderwerp.

Enquêteonderzoek.

Makkelijk, maar niet altijd effectief. Sociaal wenselijke antwoorden, groep niet altijd representatief voor bredere populatie.

Vb: Onderzoeker houdt peiling onder groep tieners over hun opvatting over lichaamsbeweging.

46
Q

Natuurlijke observatie:

A

Onderzoek waarbij natuurlijk voorkomend gedrag wordt geobserveerd zonder in te grijpen in de situatie.

Nadeel: onderzoekers kunnen geen controle uitoefenen op de factor waarin ze geïnteresseerd zijn.

Vb: Onderzoeker die pesten bestudeert, observeert en registreert pestgedrag op het schoolplein.

47
Q

Casestudy’s:

A

Studie waarbij de toestand waarin één individu of een groep individuen verkeert diepgaand en uitvoerig wordt onderzocht.

Vb: een onderzoeker onderwerpt een kind dat betrokken was bij een schietpartij op school aan een intensieve study.

48
Q

Veldonderzoek:

Laboratoriumonderzoek:

A

Onderzoek dat wordt uitgevoerd in een natuurlijke omgeving.
Meestal bij correlationeel onderzoek gebruikt. Hierbij wordt meestal gebruik gemaakt van natuurlijke observatie.

Onderzoek dat wordt uitgevoerd in een gecontroleerde omgeving die expliciet is opgezet om de gebeurtenissen constant te houden.
Welke effecten hebben de behandelingen op de participanten.

49
Q

1) Theoretisch onderzoek;
2) Toegepast onderzoek;
3) Fundamenteel onderzoek;
4) Praktijkgericht onderzoek.

A

1) Theoretisch onderzoek:
Bedoeld om verklaringen te toetsen en nieuwe wetenschappelijke kennis te vergaren.
2) Toegepast onderzoek:
Bedoeld om praktische oplossingen voor directe problemen te vinden.
3) Fundamenteel onderzoek:
Gericht op het verwerven van kennis over grondbeginselen en basismechanismen, zonder stil te staan bij de mogelijke toepassingen van die kennis.
4) Praktijkgericht onderzoek:
Onderzoek waarvan de vraagstelling wordt ingegeven door de beroepspraktijk en waarvan de kennis direct bijdraagt aan die beroepspraktijk.

50
Q

Hoe meet je veranderingen in de ontwikkeling?
1) Longitudinaal onderzoek;
2) Dwarsdoorsnedeonderzoek;
3) Cross-sequentieel onderzoek.

A

1) Longitudinaal onderzoek;
Onderzoek waarin het gedrag van een of meer individuen door de tijd heen wordt gemeten.

Vb: door de jaren heen groep hoogbegaafde kinderen meten (Lewis Terman).
+ Levert schat aan info op;
- Kost veel tijd;
- Kans op uitval groot;
- Risico op test-wise deelnemers.

2) Dwarsdoorsnedeonderzoek;
Onderzoek waarin mensen van verschillende leeftijden op hetzelfde tijdstip met elkaar worden vergeleken.
Info over verschillen in ontwikkeling tussen verschillende leeftijdsgroepen.

+ Economischer qua tijd. Maar op 1 moment gemeten.
- Verschillende cohorten, verschil hoeft niet perse met leeftijd te maken te hebben;
- Kan sprake zijn van selectieve uitval (participanten in sommige leeftijdsgroepen haken sneller af dan anderen).

3) Cross-sequentieel onderzoek:
Onderzoek waarin een aantal verschillende leeftijdsgroepen op verschillende tijdstippen worden bestudeerd.

51
Q

Onderzoek en ethiek

A

American Psychological Association (APA)
All European Academies (ALLEA)
- betrouwbaarheid;
- eerlijkheid;
- respect;
- verantwoordelijkheid.

NL: medisch-ethische toetsingscommissie (METC).