th6. de cognitieve benadering Flashcards

1
Q

uitgangspunten vd cognitieve benadering

A
  1. ons gedrag, onze gevoelens, onze gedachten en onze interacties worden bepaald door cognitieve processen
  2. ons gedrag, onze gevoelens, onze gedachten en onze interacties worden bepaald vanuit de black-box
  3. een cognitieve benadering gaat uit v een informatieverwerkingsmodel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

cognitieve processen

A
  1. algemeen
    - cognitie= “de bewerking en ontwikkeling v kennis en informatie”
    - functies krijgen rol zoals vb. oriëntatie, geheugen, waarneming, psychomotoriek, aandacht en concentratie
  2. cognitieve psychologie
    - mens ≠ passief wezen
    - mens = zelfstandig, actief en creatief info opnemen en verwerken EN richting geven aan hun gedrag
    - we controleren onze subjectieve werkelijkheid
  3. taal
    - mens = enige levend wezen met zeer complex taalsysteem
    - talige symbolen
    - ontwikkeling cognitieve vermogen (kind)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

de black box

A
  1. oorsprong
    - twijfel houdbaarheid vh S-R-schema vh behaviorisme
    - behaviorisme = black box NIET te bestuderen ≠ cognitief psychologen > uitgangspunt voor het verklaren vh menselijk gedrag
  2. S-P-R-schema
    - S = prikkels
    - P = persoon (= alle mentale processen)
    - R = reageren
  3. (cognitieve) betekenis
    - subjectieve interpretatie v prikkels
    - manier waarop prikkels percipiëren, selecteren en interpreteren = hoe reageren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

een informatieverwerkingsmodel

A
  1. werking van computer
    - input (info opnemen en betekenis geven)
    - verwerking (info actief bewerken en eventueel opslaan)
    - output (beslissingen nemen)
  2. tegenstelling mens en computer
    - mens = creatief en actief (≠ computer passief, software beveelt)
    - mens eigen, unieke manier info verwerkt (≠ elke computer op dezelfde manier)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

cognitieve schema’s

A
  1. samenhangende en betekenisvolle info
    - over personen, voorwerpen, situaties
    - onbewust
    - automatisch en spontaan geconfronteerd wanneer we met vb. die persoon in contact komen = beïnvloedt de manier waarop we info verwerken !!
  2. essentiële kenmerken
    - persoonlijke info die we linken
    - OOK persoonlijke gedachten, herinneringen
  3. selectie van de informatie
    - vast in ons geheugen
    - persoonlijk
    - informatie vormt netwerk van kenniselementen, beelden en overtuigingen > statistische structuren !!
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

4 kenmerken van cognitieve schema’s

A
  1. verschillen van persoon tot persoon
    - interpreteren op verschillende manieren
  2. verschillen van cultuur tot cultuur
    - naargelang waarden en normen
    - doorgegeven vanuit het gezin
    - beelden uit de media en reclame
  3. ze zijn impliciet
    - moeilijk onder woorden te brengen EN worden stilzwijgend aangenomen
    - info op basis van associatie opgeslagen > moelijker in taal uit te drukken !!
  4. (automatisch geactiveerd)
    - kleuren mee onze reacties
    - vb. verwachtingen, wat we opmerken
    - wat we waarnemen ≠ objectieve weergave v wat er gebeurd is
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

vooroordelen

A
  1. voorbeeld v werking van schema’s
  2. gevolgen
    - selectieve waarneming EN info die niet klopt op basis v vooroordeel negeren
    - wat we waarnemen, interpreteren dat vooroordeel bevestigd
    - bepaalde verwachtingen
    - herinneren makkelijker dingen die kloppen volgens vooroordeel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

de geschiedenis

A
  1. cognitieve benadering
    - bestaat uit reeks losse theorieën
    - NIET veel grote namen of belangrijke referentiewerken
    - WEL belangrijk = boek ‘Cognitive Psychology’ van Ulrich Neisser
  2. Jean Piaget
    - cognitieve ontwikkeling v kind tot adolescent > algemeen aanvaard in psychologie
    - cognitieve schema’s evolueren tijdens ontwikkeling v kind (door processen v assimilatie en accommodatie)
  3. neobehaviorisme
    - behaviorisme meer aandacht voor cognitieve verschijnselen
    - men aanvaard dat mens gedachten en gevoelens heeft, MAAR enkel als reactie op omgeving !!
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

het ontstaan vd cognitieve psychologie

A
  1. belangrijke evoluties die hebben bijgedragen tot het ontstaan
    - communicatieprocessen onder invloed v WOII
    - informatieoverdracht in computers
    - taal en linguïstiek v onder andere Noam Chomsky
  2. taal
    - drager v betekenis
    - cruciaal om gedrag te verklaren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

hedendaagse denkers

A
  1. mindfulness (= opmerkzaamheid)
    - verband mindfulness en cognitieve psychologie
    - overeenstemmingen tss boeddhisme vd Dalai Lama en cognitieve therapie
  2. meditatie
    - cognitieve therapeuten snel gebruik v meditatietechnieken
    - bewust zijn wat er in men omgaat EN middel v zelfinstructie
  3. klinische praktijk
    - cognitieve gedragstherapie = technieken uit gedragstherapie
    - groeiende belang v cognities
    - iemands gedrag veranderen, veranderd ook zijn kijk
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

belangrijke inzichten van therapeuten

A
  1. Albert Ellis
    - nadruk op enkele algemene onlogische, irrationele ideeën die aan basis liggen v allerlei psychopathologische stoornissen
  2. Aaron Beck
    - typische cognitieve karakteristieken
    - vb. mensen met depressieve klachten of angststoornissen
  3. (David) Meichenbaum
    - rol v zelfspraak bij oplossen v problemen
    - gecontroleerde, seriële informatieverwerking
  4. Richard Lazarus
    - eerst cognitieve inschatting (appraisal) > omgaan met stress
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

sociaal constructivisme

A
  1. cognitieve schema’s niet los van cultuur
    - maken ‘samen’ afspraken en begrippen
    - sociaal constructivistische visie
    - gezamenlijk geconstructureerde sociale realiteit staat centraal
  2. vele waarheden naast elkaar
    - bepaald door interpretatie vd realiteit
    - EN door (sub)culturen waarvan mensen deel uitmaken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

kritische kanttekeningen

A
  1. cognities zijn niet altijd een allesbepalende factor
    - vele factoren hebben invloed op het gedrag
    - allerlei lichamelijke, maatschappelijke, sociale en culturele aspecten hebben invloed
  2. bewust gecontroleerde informatieverwerking
    - menselijk handelen = NIET altijd bewust en weloverwogen
    - behaviorisme > reflexmatig en automatisch reageren op prikkels
  3. experimentele evidentie
    - automatische processen spelen OOK rol bij ontstaan van vb. problemen met alcohol en andere drugs
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

een cognitieve kijk op de waarneming

A
  1. algemeen
    - leven en overleven = rekening houden met omringende wereld
    - belang visuele waarneming
  2. inleiding
    - na input vinden er allerlei verwerkingsprocessen plaats waarbij de input actief wordt verwerkt en bewerkt voor men tot een zinvolle output komt > ingewikkeld proces
  3. geconstrueerde wereld
    - wijze waarop we die prikkels groeperen en selecteren
    - wat men waarneemt = niet altijd een getrouwe weergave van de werkelijkheid
    - geen objectieve, fotografische registratie van prikkels
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

zaken die we waarnemen zijn afhankelijk van;

A
  1. objectieve kenmerken van de prikkels (die we waarnemen)
  2. bouw en werking vd zintuigen en het zenuwstelsel
  3. de persoon als waarnemer (de kennis die we hebben, herinneringen, verwachtingen, behoeften)
  4. de context of omgeving (waarin we iets waarnemen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

de werking van onze zintuigen

A
  1. algemeen
    - gespecialiseerde organen
    - bepaalde vormen v fysische of chemische energie omzetten in zenuwstralen
  2. transformatoren of tolken
    - info v ene systeem (= uit buitenwereld) omzetten in een taal die het andere systeem (= hersenen) verwerken
  3. lichamelijke structuur v zintuigen en zenuwstelsel
    - receptorecellen
    - elk zintuig is gevoelig voor een bepaald soort prikkel
17
Q

verschillende zintuigen

A
  1. zicht
  2. gehoor
  3. reuk
  4. smaak
  5. tast
  6. evenwicht
  7. kinesthesie of spierzin
18
Q

zicht

A
  1. werking
    - lichtgolven die voorwerp weerkaatst en hun ogen bereikt EN word omgezet in elektrochemisch signaal dat via zenuwen de hersenen bereikt
  2. gevoeligheid
    - beperkt deel vd lichtgolven uit elektromagnetisch spectrum
    - golven tss 400 en 700 nanometer
  3. amplitude = bepaalt helderheid vd kleuren
    - golflengte (of frequentie) = bepalend voor de kleur zelf
19
Q

gehoor en reuk

A
  1. gevolg v luchttrillingen
    - gevoelig tss 20 en 20.000 hertz
    - tonen v verschillende toonsterkte en toonhoogte waarnemen naargelang amplitude en golflengte (of frequentie v geluidsgolven)
    - hond hoort hoge tonen
  2. neus
    - gevoelig voor 10.000 tot 40.000 verschillende geuren
20
Q

smaak en tast

A
  1. tong
    - combinatie v 5 eigenschappen: zout, zoet, zuur, bitter en umami (= hartig, vleesachtig)
  2. bij tastzin maakt men onderscheid tss;
    - voelen van druk
    - voelen van temperaturen
    - voelen van pijn
21
Q

evenwicht en kinesthesie (of spierzin)

A
  1. evenwichtszin (of evenwichtsgevoel)
    - lopen zonder te vallen
    - evenwicht = minimale spierbeweging, waarbij info vanuit verschillende zintuigen wordt verwerkt
  2. spierzin
    - zonder ogen te gebruiken, hebben we beeld v ons lichaam
    - belangrijke rol v beweging
    - zonder kinesthesie = vallen we over eigen voeten
22
Q

de selectiviteit van onze zintuigen

A
  1. algemeen
    - elk zintuig = bepaald soort prikkel
    - absolute drempel = minimale intensiteit die een prikkel moet hebben om te kunnen worden waargenomen
  2. waar absolute drempel ligt is afhankelijk van;
    - persoonsgebonden factoren
    - moment tot moment
    - omgevingsgebonden factoren
23
Q

blinde vlek

A
  1. betekenis
    - op het netvlies
    - plaats waar oogzenuw vertrekt naar hersenen
    - geen receptorcellen
    - info wordt ‘geplakt’ vh andere oog
  2. onderbroken beeld
    - doordat onze oogbol beweegt en we knipperen
    - knipperen = fractie van second EN gedurende die tijd is er niets
24
Q

de constructie door onze zintuigen

A
  1. hersenen
    - signaal dat we ontvangen > NIET overal even scherp (zoals bij fototoestel)
    - zet tweedimensionaal beeld om in driedimensionale beeld
    - vlak beeld op netvlies > dieptezicht door hersenen (verschil in beeld tss ogen)
  2. perceptuele constantie = NIET de indruk dat ons beeld steeds veranderd
    - signaal veranderd voortdurend (vb. positie ten opzichte van voorwerp)
25
Q

zintuigelijke prikkels worden omgezet tot gestructureerde gehelen

A
  1. de werkelijkheid
    - elk moment = ontvangen v prikkels (in de hersenen) > door bepaald zintuig
    - geen moeite om als geheel te beschouwen = globale beeld > rest NIET opgemerkt
    - vb. architectuur = gebruik van kleur om diepte te schetsen
    - vb. reclame
  2. groeperingsprincipes
    - term ‘gestaltwetten’ > zie verder
26
Q

waarnemingen groeperen in gehelen

A
  1. algemeen
    - gebeurd snel, onbewust en automatisch
  2. stappenplan
    - eerst het geheel waarnemen en dan de onderdelen en details onderscheiden (vb. melodie)
    - het geheel zien als meer dan de som der delen (vb. 12 lijnen vormen samen een kubus)
    - veranderingen aan een deel zien als veranderingen vh geheel (vb. smiley)
    - het geheel ook de betekenis vd delen laten bepalen
27
Q

een figuur-achtergrondrelatie

A
  1. principe
    - bepaalde prikkels naar voren > tot figuur maken EN prikkels tot achtergrond
    - vb. stem v docent tot figuur tegen achtergrond vh geroezemoes
  2. daarbij geldt ook:
    - figuur en achtergrond kunnen wisselen
    -iets kan niet tezelfdertijd figuur en achtergrond
  3. eigenschappen v figuur
    - figuur scherper zien, waardoor we gevoeliger zijn voor veranderingen
    - figuur als begrensd zien, terwijl de achtergrond blijft doorlopen
    - vb. vaas van Rubin
28
Q

twee modellen die het proces v betekenisverlening verklaren

A
  1. algemeen
    - verbinding tss info die we via zintuigen binnekrijgen EN info die al opgeslagen is
    - het top-downmodel EN het bottom-upmodel
  2. conclusie
    - realiteit = interactief model > voortdurende wisselwerking tss sensorische en hogere cognitieve processen
    - meeste gevallen = bottom-upmodel (voldoende info)
    - info te dubbelzinnig of arm > top-downmodel
29
Q

het top-downmodel

A
  1. betekenis
    - gestuurd vanuit cognitieve processen (= hersenen)
    - waarneming begint bij impliciete verwachtingen
    - verwachting vergelijken met prikkels die we binnenkrijgen > op basis daarvan interpreteren
  2. gevolg
    - herkenning = info komt overeen
    - hypothese aanpassen aan info = NIET overeen
30
Q

het bottom-up model

A
  1. betekenis
    - gestuurd vanuit visuele of auditieve stimulus
    - waarneming begint bij opname ruwe prikkels uit buitenwereld
    - info vervolgens toetsen aan patronen en kenmerken die in ons geheugen al aanwezig zijn
  2. gevolg
    - herkenning = info komt overeen
    -opslagen v iets nieuws = info komt NIET overeen
  3. verloop v herkenning
    - op basis v karakteristieke kenmerken
    - op basis op patronen of basisvormen
31
Q

cognitieve schema’s

A
  1. algemeen
    - verwachtingen adhv cognitieve schema’s
    - bepalen wat we zien en op welke manier
  2. eigen behoeften
    - wat we waarnemen, wordt bepaald door wat we willen en verlangen
  3. eigen emoties
    - bepalen mee wijze waarop we aan bepaalde stimuli een betekenis geven
  4. de context