th4. de behavioristische benadering Flashcards

1
Q

John Watson

A
  1. algemeen
    - ‘Psychology as the behaviorist views it’
    - uiterlijk waarneembaar gedrag
    - experimenteel en empirisch wetenschappelijk onderzoek
    - observeerbaarheid en objectiviteit
  2. psychologie = wetenschappelijke status zoals natuurwetenschappen
    - zo objectief mogelijk als natuurkunde? > afstappen vh ‘bewustzijn’
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

uitgangspunten vd behavioristische benadering (1-2)

A
  1. ons gedrag wordt bepaald door allerlei externe prikkels in onze omgeving
    - factoren buiten het individu
    - periferalistisch = de prikkels in de periferie (= de omgeving) worden gezien als oorzaak van allerlei gedragingen
    - volgens Skinner = marionetten (touwtjes in hun omgeving)
  2. ons gedrag wordt bepaald door wat we geleerd hebben
    - blanco blad op de wereld komen
    - tabula rasa = ‘lege lei’ (John Locke)
    - geen aangeboren eigenschappen (MAAR wat men meemaakt en leert)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

uitgangspunten vd behavioristische benadering (3-4)

A
  1. de behavioristische benadering gaat uit van een leermodel
    - verandering in R(espons) als reactie op S(timulus)
    - ongewenst gedrag = aangeleerd => geloof in verandering
  2. de behavioristische benadering gaat uit van een positivistisch wetenschapsmodel
    - wetenschapsmodel zoals scheikunde en fysica
    - objectiviteit centraal (= gericht op waarneembaar gedrag) > black box (= zwarte doos): in de mens = onzichtbaar EN gedrag adhv S-R-mechanisme
    - realiteit verknippen (kleinere delen bestuderen) = reductionistisch (complexe gedragingen > aaneenschakeling van eenvoudige reacties
    - denken = lineair causaal (op zoek naar stimulus die dat gedrag veroorzaakt)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

wat is leren

A
  1. een leermodel
    - = elke duurzame verandering in het gedrag, de gevoelens, de gedachten en de interacties van mensen als gevolg van vroegere ervaringen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

kritiek op de uitgangspunten vd behavioristische benadering

A
  1. kenmerken
    - geen aangeboren eigenschappen > optimistische visie = negatieve eigenschappen afleren
    - geen wezenlijk verschil tss gedrag mensen en gedrag dieren
    - gedrag mensen (ingewikkelder) > gedrag ratten !!
    - gebruik van resultaten uit dierenexperimenten
    - OOK geen onderscheid tss kind en volwassene (leren volgens dezelfde wetmatigheden)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

discussie: nature of nurture? / nurture

A
  1. algemeen
    - erfelijke factoren of ervaringen
    - nature-nurture-debat (psychologie en filosofie)
  2. nurture-benadering
    - behaviorisme
    - sociologisch getinte socialisatietheorieën
    - invloed milieu en opvoeding (ontwikkeling vh kind > ‘gemaakt’ tot wat ze zijn = ongeschreven blad
    - empirisme = bij geboorte > alle kanten uit (afhankelijk v milieu-invloeden)
    - pedagogisch optimisme
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

nature / heden

A
  1. nature-benadering
    - NIET alleen anatomische en fysiologische verschillen = OOK psychologische (persoonlijkheid) en sociale (rijkdom)
    - ontwikkeling, endogeen = van binnenuit
    - in kiem => alle menselijke predisposities (= aangeboren aanleg)
    - nativisme = gedrag erfelijk bepaald
    - pedagogisch pessimisme = opvoeding weinig tot geen invloed
  2. heden
    - convergentietheorie = zowel erfelijke factoren als milieufactoren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

bekende namen

A
  1. (Ivan) Pavlov
    - Russische fysioloog
    - spijsverteringsprocessen bij honden
    - klassieke conditionering
  2. (Albert) Bandura
    - sociale leertheorie = van elkaar leren (door te luisteren / te kijken)
    - sociaal leren (= model-leren) (vb. gezelschapspelletje > hoe verloopt het spel?)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Skinner

A
  1. algemeen
    - student v Watson
    - aanvaardde dat mensen, gevoelens, gedachten en verlangens hebben
    - MAAR die gedachten zijn enkel te beschouwen als reactie op de omgeving
  2. vader vh neobehaviorisme
    - belangrijkste stroming in Amerika
    - theoretische achtergrond v gedragstherapie en leer-en onderwijsprogramma’s
  3. Skinner-box
    - duiven en ratten
    - hendeltje drukken voor bepaalde hoeveelheid voedsel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

hedendaagse denkers

A
  1. algemeen
    - pure behavioristische denken = verdwenen !! (mensen zijn meer dan stimulus-responsmachines EN meer nodig dan bekrachtigingen en bestraffen van gewenst/ongewenst gedrag)
    - WEL basisidee (functie omgevingsfactoren)
    - OOK leerprincipe = belangrijk uitgangspunt in gedragstherapie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

de gedragstherapie

A
  1. (klassieke) gedragstherapie = gericht op doen en inoefenen van nieuw gedrag
    - gedrag hier en nu
    - systematisch nieuwe gedragingen aanleren
    - eerste generatie
  2. cognitieve gedragstherapie
    - wetenschappelijk onderzoek
    - basis v experimenten en positivistisch onderzoeksparadigma > bestaande technieken getoetst en ontwikkeld
    - tweede generatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

ACT en MBCT

A
  1. algemeen
    - zinvol bij depressieve klachten en angststoornissen
    - 3de generatie gedragstherapie = focus anders leren hanteren v ongewenste gedachten en gevoelens
  2. Acceptance and Commitment Therapy (ACT)
    - leren omgaan met vervelende gevoelens en gedachten (acceptance)
    - richten op wat écht belangrijk is in hun leven (commitment)
  3. mindfulness-based cognitieve therapie (MBCT)
    - meditatietechnieken gecombineerd met cognitieve gedragstherapie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

kritische kanttekening

A
  1. menselijke gedragingen zijn niet altijd manipuleerbaar en controleerbaar
    - niet alles is leerbaar
    - negeren, straffen of aversieve technieken botsen vaak tegen de limieten van wat menselijk en aanvaardbaar is (in de praktijk)
  2. gevolgen
    - psychologie stevige wetenschappelijke basis => experimentele en objectieve benadering
    - HIERDOOR dreigen heel wat aspecten vh menselijk gedrag uit het oog verloren
    - wat zich in de black box afspeelt is cruciaal !! => kwalitatief onderzoek
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

het basismodel van Pavlov

A
  1. algemeen
    - pavloviaanse conditionering
    - de hond van Pavlov gaat kwijlen bij het horen v een belletje (= vrij elementaire vorm v leren v onwillekeurig gedrag) > buisje (speekselsecretie)
  2. kenmerken
    - onderzoek naar reflexen (= reactie op specifieke prikkel of stimulus) S => R-verbinding (VOONAMELIJK aangeleerd)
    - onwillekeurige gedragingen = gedragingen die we niet bewust aansturen (vb. bibberen vd kou, watertanden bij het zien van lekker eten)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

klassieke conditionering

A
  1. proces waarbij neutrale stimulus herhaaldelijk wordt gekoppeld aan stimulus die reflexmatige reactie uitlokt
    - na verloop van tijd => neutrale stimulus zelfde reactie uitlokt als die oorspronkelijke stimulus
  2. twee (soorten) stimuli:
    (1) appetitieve stimuli = aangename betekenis > appetitieve conditionering
    (2) aversieve stimuli = onaangename betekenis > aversieve conditionering
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

drie fasen v een klassiek conditioneringsproces

A
  1. eerste fase: voor de conditionering
    - aangeboren reflex: ongeconditioneerde stimulus (OS) lokt een ongeconditioneerde reactie uit (OR) (vb. voedsel lokt speekselafscheiding uit)
    - neutrale stimulus (NS) lokt geen enkele reactie uit (vb. belletje lokt geen reactie uit)
  2. tweede fase: tijdens het proces v conditionering
    - neutrale stimulus (NS) gaat een ongeconditioneerde stimulus (OS) vooraf en leidt tot een ongeconditioneerde reactie (vb. het voedsel wordt voorafgegaan door een belletje en lokt speekselafscheiding uit)
  3. derde fase: na de conditionering
    - na verloop v tijd wordt neutrale stimulus (NS) een geconditioneerde stimulus (CS) en lokt die een geconditioneerde reactie (CR) uit (vb. het belletje lokt speekselafscheiding uit)
17
Q

afkortingen v klassieke conditionering

A
  1. algemeen
    - ongeconditioneerde stimulus (OS)
    - ongeconditioneerde reactie (OR)
    - geconditioneerde stimulus (CS)
    - geconditioneerde reactie (CR)
    - neutrale stimulus (NS)
18
Q

kenmerken klassieke conditionering

A
  1. kenmerken
    - geen mentaal proces = geen kwestie v weten
    - op voorwaarde aanwezigheid contiguïteit tss OS en NS (= samen voorkomen)
  2. hoe vaak ongeconditioneerde prikkel gekoppeld aan neutrale stimulus? => hangt af vd aard vd stimulus
    - vb. Hannah werd ooit gebeten door een hond en blijft levenslang bang voor honden
19
Q

voorbeelden klassieke conditionering

A
  1. primaire vorm v leren = elk organisme met zenuwstelsel kan geconditioneerd worden
    - dagelijkse aspecten v ons gedrag = resultaat v klassieke-conditionering
    - OOK voorkeuren v voedsel (emoties worden verbonden)
    - aangeleerde reactie (associatie v prikkels)
  2. prikkelsubstitutie = NS en OS samen aanbieden => NS neemt plaats in van OS en wordt dan een CS
20
Q

5 bijkomende processen (klassieke conditionering)

A
  1. conditionering van hogere orde
    - zodra geconditioneerde reactie is geleerd => geconditioneerde stimulus weer gebruiken als ongeconditioneerde stimulus voor volgende conditionering
  2. generalisatie = stimulusgeneralisatie of stimulusveralgemening
    - overeenkomst tss de stimuli
    - vb. emotionele reacties (je reageert emotioneel op gelijke situaties)
    - overgeneraliseren = ontstaan fobieën
  3. aversieve conditionering
    - negatieve prikkels (vb. elektrische schok, hevig geluid)
  4. discriminatie
    - tegengestelde v generalisatie
    - selectief conditioneringsproces (vb. het verschil tss twee prikkels leren kennen)
  5. uitdoving of extinctie = OR kan worden afgeleerd door een aantal keren de NS zonder de OS aan te bieden => CS wordt opnieuw NS
21
Q

factoren die het conditioneringsproces beÏnvloeden

A
  1. timing
    - NS gaat OS vooraf
    - tijdsinterval tss NS en OS niet te groot
  2. aandacht
    - NS waaraan men aandacht geeft OF aandacht trekt (NS = valt sterk op OF is onverwachts)
  3. biologische vanzelfsprekendheden
    - vb. smaak v voedsel in verband met misselijkheid
22
Q

het gebruik v klassieke conditionering in de hulpverlening

A
  1. probleemgedrag? = verkeerd geprogrammeerde leerprocessen (volgens behavioristen)
  2. aversietherapie
    - bij verslaafden
    - ongewenste gewoonte of ongewenst gedrag koppelen aan onprettige ervaring
  3. systematische desensitisatie
    - mensen met een fobie (= aanhoudende angstreactie) vb. spinnen OF aanzien v situatie vb. claustrofobie, agorafobie
    - cliënt geleidelijk aan confronteren met gevreesd object of situatie => geassocieerd met ontspanning
23
Q

de 4 stappen v systematische desensitisatie

A
  1. het aanleren v ontspanningstechnieken
  2. het opstellen v een angsthiërarchie
  3. zich angstaanjagende scènes inbeelden en ontspanningstechnieken daaraan koppelen
    - beginnen met minst angstaanjagende
  4. het uitvoeren v gevreesde handelingen
    - eerst in veilige ruimte = ‘in vitro’ => daarna ‘in vivo’ (= letterlijk ‘levendig’ en dus in de realiteit)
    - ‘in vivo’ komt vaak overeen met de angstaanjagende situatie uit de angsthiërarchie
24
Q

operante conditionering

A
  1. het basismodel
    - puzzle box (vb. kat zal gedragingen moeten stellen om bij de vis te raken) => toeval
    - geen mentale processen
  2. (Edward L.) Thorndike
    - proefdier steeds sneller juiste reactie, als die reactie iets leuks opleverde => leren via ‘trail-and-error’
    - ‘wet vh effect’ = reactie die bevredigend resultaat oplevert, zal vaker voorkomen
  3. Skinner
    - A = antecedent: de omstandigheden die aan het gedrag voorafgaan EN de discriminatieve stimuli = stimuli die het gedrag uitlokken
    - B = behaviour: het gestelde gedrag dat we willen analyseren
    - C = consequence: wat op het gedrag volgt EN de bekrachtiger of de straf
25
Q

onderscheid tss klassieke en operante conditionering

A
  1. klassieke conditionering => onwillekeurig gedrag ≠ operante conditionering => vrijwillig gedrag (= bewust gedrag)
  2. klassieke conditionering => nieuw verband tss stimulus en reactie aangeleerd ≠ operante conditionering => bestaande stimulus-reactieverbinding versterkt
  3. klassieke conditionering => voorwaardelijke stimulus (belletje bij Pavlov) wordt gezien als signaal voor onvoorwaardelijke stimulus (voedsel) ≠ operante conditionering => tikken op het plaatje bij Skinner > middel om voedsel te krijgen
26
Q

bekrachtigers (Skinner)

A
  1. bekrachtiger = elke consequentie die de frequentie, duur of intensiteit vh gedrag doet toenemen
    - onderscheid tss positieve en negatieve bekrachtiging
  2. positieve bekrachtiging:
    - iets aangenaams wordt toegediend > gedrag neemt toe ( +S+)
    - consequentie = positieve prikkel krijgen (vb. snoepjes)
  3. negatieve bekrachtiging:
    - onaangenaams wordt weggenomen > gedrag neemt toe (-S-)
    - consequentie: negatieve prikkel niet krijgen (vb. hoofdpijn verdwijnt na pijnstiller)
27
Q

soorten bekrachtigers (6)

A
  1. intrinsieke bekrachtigers: effect zit in het gedrag of voorwerp zelf (vb. een gezelschapsspel)
  2. extrinsieke bekrachtigers: effect komt uit de omgeving
  3. primaire bekrachtigers: van ‘nature uit’ een positieve waarde (vb. voedsel of een knuffel)
  4. secundaire bekrachtigers: neutraal > MAAR door klassieke conditionering positieve of negatieve waarde (vb. geld, een aanmoediging of schouderklopje)
  5. materiële bekrachtigers: vb. geld of snoepjes
  6. immateriële bekrachtigers: vb. bemoedigend woord of een strenge blik
28
Q

bestraffingen

A
  1. elke consequentie die de frequentie, duur en intensiteit doet afnemen = bestraffer
    - onderscheid tss positieve en negatieve bestraffer
  2. positieve straf:
    - onaangenaams volgt > waardoor gedrag afneemt (+S-)
    - consequentie = negatieve prikkel krijgen (vb. tik als positieve straf)
  3. negatieve straf:
    - aangenaams weggenomen > gedrag afneemt (-S+)
    - consequentie = positieve prikkel niet krijgen (vb. tv uitzetten omdat hij niet mag springen in de zetel)
    - opvoedingssituaties (time-out)
  4. praktijk => samenspel (positieve en negatieve bekrachtigers en bestraffers)
    - betrokkene bepaalt zelf of het een bekrachtiger of bestraffer is !!
29
Q

kanttekening bij het toedienen van positieve straf

A
  1. algemeen
    - Skinner absolute tegenstander v straffen = je leert geen nieuw gewenst gedrag
  2. gevolg
    - bestraffer = model voor ongewenst gedrag (vb. kind slaat pop)
    - bestraffer door klassieke conditionering worden geassocieerd met angst
    - bestraffer kan ongewenste neveneffecten hebben
    - bestraffen kan gekoppeld worden aan bekrachtigen (verwarring)
    - bestraffen kan leiden tot ontsnappings- en vermijdingsgedrag EN negatieve spiraal (strengere straffen)
30
Q

factoren die operante conditionering beïnvloeden

A
  1. algemene factoren
    - operante conditionering verloopt het makkelijkst als:
    - zo snel mogelijk volgt op gedrag
    - consequent volgt op het gedrag
    - door betrokkene als straf of beloning
    - niet overdreven is
31
Q

schema’s bij bekrachtiging

A
  1. algemeen
    - ‘continu bekrachtigd gedrag’ = gedrag dat consequent bekrachtigd wordt telkens wanneer het plaatsvindt
    - ‘partieel gedrag’ = nu eens bekrachtigd en dan weer niet
    - veel minder snel aan te leren
  2. kenmerken
    - (1) via vaste ratio: wordt bekrachtigd als dat een vast aantal keren werd gesteld
    - (2) via variabele ratio: bekrachtigd nadat het aantal keren werd gesteld => aantal keren varieert !!
    - (3) vast tijdsinterval: na een vaste periode
    - (4) variabele tijdsinterval: na een wisselende periode (vb. 0, 2, 5 tot 15 min)
32
Q

bijkomende processen (operante conditionering) (6)

A
  1. generalisatie = operant gedrag treedt ook op in situaties die op de oorspronkelijke situatie lijken
    - OOK leeroverdracht of transfer
  2. discriminatie = wanneer je in de ene situatie zo leert te reageren en in een andere anders
  3. ontsnappingsgedrag = je probeert een einde te maken aan de straf door weg te vluchten (uit probleemsituatie)
  4. vermijdingsgedrag = ontlopen door die situatie te mijden
  5. aangeleerde hulpeloosheid = wanneer ontsnappingsgedrag en vermijdingsgedrag onmogelijk zijn !!
    - (Martin) Seligman: hondenexperiment
  6. ritssluitingseffect
    - belonen of straffen heeft OOK voor beloner of bestraffer consequenties
33
Q

gebruik v conditionering in opvoeding, onderwijs en hulpverlening (4)

A
  1. bekrachtiging = al dan niet begrijpend te reageren op delen vh verhaal, bekrachtig je delen vh verhaal en stuur je delen vh verhaal in een bepaalde richting
  2. shaping of successieve approximatie
    - (complex) gedrag stapsgewijs aanleren
    - beloont eerst eenvoudige, afzonderlijke deelgedragingen (vb. dierendressuur)
  3. prompting, nudging en fading
  4. extinctie of uitdoving
    - positieve consequentie valt weg => gedrag treedt niet meer op
    - uitdoving = positieve manier om ongewenst gedrag niet te bekrachtigen (= ‘negeren’)
34
Q

prompting, nudging en fading

A
  1. prompting = uitlokken v bepaald gedrag door middel v extra stimuli, hulpmiddelen of ‘hints’ (= prompts) om het gedrag positief te bekrachtigen
  2. nudging = iemand een duwtje in de rug geven
  3. fading = stelselmatig afbouwen v die extra hints en duwtjes in de rug
35
Q

token economy

A
  1. algemeen
    - programma gericht op systematisch en onmiddellijk positief bekrachtiging v vooraf vastgelegde doelgedragingen via symbolen of tokens
    - vb. puzzelstukjes v brommer
36
Q

combinatie klassieke en operante conditionering / sociaal leren

A
  1. algemeen
    - gedrag bepaald = combinatie van twee vormen v conditionering
  2. sociaal leren
    - wat we bij andere zagen en imiteerden
    - vorm v operant leren = door observeren
    - soms doelbewust, VAAK spontaan
    - gebruikt in socialevaardigheidstrainingen
  3. Albert Bandura
    - OOK modeling genoemd
    - experiment Bobopop
    - wanneer je iemand iets wilt leren => goede voorbeeld
37
Q

factoren die bepalen of mensen het gedrag v anderen imiteren of niet

A
  1. de gevolgen die het model (= de persoon die geobserveerd wordt) ondervindt voor zijn gedrag
  2. de status v het model (vb. bekende sterren in reclame)
  3. de relatie met het model
    - hoe sterker en nauwer de band, hoe meer kans op imiteren (vb. kind en ouder)
38
Q

sociaal leren bij hulpverlening

A
  1. cliënten gedrag aanleren door gewenst gedrag voor te doen (vb. filmfragment)
    - gevaar = cliënt nog meer onzeker => gevoel van iedereen kan dat en ik niet
    - je bent als hulpverlener een model voor iedereen met wie je werkt !! (houding, manier v kijken)