tekst 13 caput II Flashcards
1
Q
tantus
A
tanta, tantum: zo groot, zo veel
2
Q
tam
A
bijwoord: zo
3
Q
civitas
A
civitatis: burgerrecht, stad, staat
4
Q
facilis
A
facilis, facile; gemakkelijk
5
Q
facinus
A
facinoris: misdrijf, daad
6
Q
circum
A
+acc.: rond(om)
7
Q
aliquis
A
aliquis, aliquid: iemand, iets
8
Q
vacuus
A
vacua, vacuum: leeg, vrij van +abl.
9
Q
amicitia
A
amicitiae: vriendschap
10
Q
usus
A
usus: gebruik, nut, omgang
11
Q
similis
A
similis, simile +dat.: gelijk (aan)
12
Q
ceterus
A
cetera, ceterum: overig, ander
13
Q
efficere
A
efficio, effeci, effectum: tot stand brengen, evoor zorgen, veroorzaken, maken
14
Q
adulescens
A
adulescentis: jongeman
15
Q
mollis
A
mollis, molle: mals, zacht