tekst 1 caput II (mea culpa, mijn schuld) Flashcards
1
Q
referre
A
referro, retuli, relatum; terugbrengen
2
Q
casus
A
casus: val, voorval, toeval (hier: gevaar)
3
Q
reddere
A
reddo, reddidi, redditum: teruggeven
4
Q
superus
A
supera, superum: zich boven bevindend
5
Q
aura
A
aurae: briesje, adem, lucht
6
Q
sequi
A
sequor, secutus sum: volgen
7
Q
namque
A
(bijwoord): weliswaar, althans
8
Q
scire
A
scio, scivi, scitum: weten
9
Q
resistere
A
resisto, restiti, -: blijven staan
10
Q
heu
A
(tussenwerpsel): helaas, ach
11
Q
vincere
A
vinco, vici, victum: overwinnen
12
Q
ibi
A
(bijwoord): daar, op dat moment
13
Q
effundere
A
effundo, effudi, effusum: uitgieten, verkwisten, laten varen, loslaten
14
Q
labor
A
laboris: werk, moeite, inspanning
15
Q
rumpere
A
rumpo, rupi, ruptum: (ver)breken
