tekst 12 caput II Flashcards
1
Q
nobilis
A
nobilis, nobile: edel, aanzienlijk, adelijk
2
Q
genus
A
generis: geboort; afkomst, geslacht
3
Q
nasci
A
nascor, natus sum: geboren worden, afstammen van
4
Q
ingenium
A
ingenii: aard, karakter, talent
5
Q
malus
A
mala, malum: slecht, ongunstig, kwaadaardig
6
Q
caedes
A
caedis: moord, moordslag
7
Q
gratus
A
grata, gratum: dankbaar, aangenaam, plezierig (+dat.)
8
Q
exercere
A
exerceo, exercui, exercitum: zicht met iets bezichhouden, (be)oefenen
9
Q
vigilia
A
vigiliae; het wakker blijven, het waken
10
Q
supra
A
(bijwoord): meer, eerder
11
Q
quam
A
(bijwoord): dan
12
Q
varius
A
varia, varium: afwisselend, veelzijdig
13
Q
alienus
A
aliena, alienum: van een ander, andermans
14
Q
ardere
A
ardeo, arsi, -: branden, gloeien, hevig verlangen
15
Q
satis
A
(bijwoord): voldoende