tekst 12 caput II Flashcards
nobilis
nobilis, nobile: edel, aanzienlijk, adelijk
genus
generis: geboort; afkomst, geslacht
nasci
nascor, natus sum: geboren worden, afstammen van
ingenium
ingenii: aard, karakter, talent
malus
mala, malum: slecht, ongunstig, kwaadaardig
caedes
caedis: moord, moordslag
gratus
grata, gratum: dankbaar, aangenaam, plezierig (+dat.)
exercere
exerceo, exercui, exercitum: zicht met iets bezichhouden, (be)oefenen
vigilia
vigiliae; het wakker blijven, het waken
supra
(bijwoord): meer, eerder
quam
(bijwoord): dan
varius
varia, varium: afwisselend, veelzijdig
alienus
aliena, alienum: van een ander, andermans
ardere
ardeo, arsi, -: branden, gloeien, hevig verlangen
satis
(bijwoord): voldoende
parum
(bijwoord): weinig
vastus
vasta, vastum: lomp, onbeschaafd
libido
libidinis: verlangen, begeerte, lust
res publica
res publicae: de republiek
capere
capio, cepi, captum: innemen, ingrijpen
modus
modi: manier, wijze
dum
+IND: zolang
regnum
regni: rijk, heerschappij
parare
paro, paravi, paratum: klaarmaken, verweven