TEGEN Flashcards

1
Q

tegen de stroom in zwemmen

A

nager à contre-courant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

tegen de stroom in gaan

A

aller à contre-courant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

tegen de wind in fietsen

A

pédaler contre le vent

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

tegenwind hebben

A

avoir le vent contraire

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

zich aftekenen tegen de lucht

A

se dessiner sur le ciel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

tegenover ons huis

A

en face de chez nous

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

tegen een uur of tien

A

vers dix heures

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

het is tegen drieën

A

il est près de trois heures

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

tegen die tijd zien we wel verder

A

d’ici là

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

tegen de middag

A

vers midi

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

tegen het eind van

A

vers la fin de

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

tegen alle verwachtingen in

A

contre toute attente

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

je moet de voors en tegens tegen elkaar afwegen

A

il faut peser le pour et le contre

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

zich tegen iemand keren

A

se dresser contre qq

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

dat gaat in gaan tegen zijn principes

A

c’est contraire à ses principes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

tegen de regels zijn

A

être contraire aux règles

17
Q

in tegenstelling tot

A

au contraire à

18
Q

zich tegen iets verzetten

A

s’opposer à qc

19
Q

ik ben erop tegen dat

A

je m’oppose à ce que

20
Q

ik heb er geen bezwaar tegen

A

je n’y vois pas d’inconvénient

21
Q

voor of tege nstemmen

A

votre pour our contre

22
Q

de tegenpartij (sport)

A

l’adversaire

23
Q

de tegenpartij (recht)

A

la partie adversaire

24
Q

integendeel

A

au contraire

25
Q

daarentegen

A

par contre / en revanche

26
Q

tegen (ter bestrijding van)

A

pour / contre

27
Q

daar helpt niets tegen

A

il n’y a pas de remède à cela / c’est sans remède

28
Q

wat kunnen we ertegen doen?

A

qu’est-ce que qu’on peut faire pour l’empêcher

29
Q

ruilen voor

A

échanger contre

30
Q

tegen 12% rente

A

à un taux d’intérét de 12 pour cent

31
Q

tegen een redelijke prijs

A

à un prix raisonnable

32
Q

ze is aardig tegen ons

A

elle est gentille avec nous

33
Q

ze is gemeen tegen ons

A

elle est méchante envers nous

34
Q

hard op treden tegen

A

être dur avec

35
Q

heeft zij iets tegen hem? Zij heeft niets tegen hem

A

Est-ce qu’elle lui en veut? Elle n’a rien contre lui

36
Q

ik heb er niets op tegen dat hij ook komt

A

je ne vois pas d’inconvénient à ce q’il vienne, lui aussi

37
Q

tegen iemand over iets klagen

A

se plaindre de qc auprès de qn

38
Q

ik kan niet zo goed tegen alcohol

A

je ne supporte pas bien l’alcool

39
Q

op zien tegen

A

appréhender