TEGEN Flashcards
1
Q
tegen de stroom in zwemmen
A
nager à contre-courant
2
Q
tegen de stroom in gaan
A
aller à contre-courant
3
Q
tegen de wind in fietsen
A
pédaler contre le vent
4
Q
tegenwind hebben
A
avoir le vent contraire
5
Q
zich aftekenen tegen de lucht
A
se dessiner sur le ciel
6
Q
tegenover ons huis
A
en face de chez nous
7
Q
tegen een uur of tien
A
vers dix heures
8
Q
het is tegen drieën
A
il est près de trois heures
9
Q
tegen die tijd zien we wel verder
A
d’ici là
10
Q
tegen de middag
A
vers midi
11
Q
tegen het eind van
A
vers la fin de
12
Q
tegen alle verwachtingen in
A
contre toute attente
13
Q
je moet de voors en tegens tegen elkaar afwegen
A
il faut peser le pour et le contre
14
Q
zich tegen iemand keren
A
se dresser contre qq
15
Q
dat gaat in gaan tegen zijn principes
A
c’est contraire à ses principes