BIJ Flashcards

1
Q

bij iets

A

près de / à proximité de

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

dicht bij

A

proche de

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

dichtsbijzijnde

A

la plus proche

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

vlakbij

A

tout près, à proximité, a deux pas

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

bij (in de buurt van)

A

aux environs

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

bij (+nom propre)

A

chez

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

bij (+nom commun)

A

à

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

bij (in gezelschap van)

A

avec

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

bij (bij iemand)

A

chez

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

bij (bij persoon of instantie)

A

auprès de

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

bij zich / op zak

A

sur soi

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

bij zich / op zak (admin.)

A

muni de

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

bij de hand

A

à portée de mian / sous la main

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

ik heb mijn paraplu bij me

A

j’ai pris mon parapluie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

werkzaam bij (+nom commun)

A

dans

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

werkzaam bij (+ article défini)

A

à

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

werkzaam bij (+nom propre)

A

chez

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

bij hun vertek, bij hun terugkeer

A

à leur départ, à leur retour

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

bij dag, bij nacht

A

de jour, de nuit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

bij gelegenheid van

A

à l’occasion de

21
Q

bij de eerste gelegenheid

A

à la première occasion

22
Q

hij is omgekomen bij een ongeluk

A

il s’est fait tuer dans un accident

23
Q

bij zulk weer

A

par un temps pareil

24
Q

bij dat ongeluk viel een dode

A

cet accident a fait un mort

25
Q

bij afwezigheid (algemeen)

A

en cas d’absence

26
Q

bij afwezigheid (nader bepaald)

A

en l’absence de

27
Q

bij ziekte / overlijden

A

en cas de maladie / en cas de décès

28
Q

bij brand (algemeen)

A

en cas d’incendie

29
Q

bij die brand (Bepaald)

A

dans cet incendie

30
Q

bij het vernemen van dit goede nieuws

A

en apprenant cette bonne nouvelle

31
Q

bij het zien van zoveel

A

en voyant tant de / à la vue de tant de

32
Q

bij deze

A

par la présente

33
Q

bij toeval

A

par hasard

34
Q

bij de hand nemen

A

prendre par la main

35
Q

bij wijze van spreken

A

pour ainsi dire

36
Q

bij voorbaat bedank ik u voor

A

je vous remercie d’avance pour

37
Q

u bij voorbaat dankend

A

avec mes remerciements anticipés

38
Q

ik ga bij voorkeur naar Frankrijk op vakantie

A

je passe de préférence mes vacances en France

39
Q

Bij uitzondering

A

A titre exceptionnel

40
Q

er belang bij hebben

A

avoir intérêt à

41
Q

goed aangeschreven staan bij

A

être très estimée par

42
Q

vergeleken met

A

comparé à / à côté de / en comparaison de

43
Q

de tafel bij het raam

A

la table qui se trouve près de la fenêtre

44
Q

ze zoekt een bloesje bij deze rok

A

elle cherche un chemisier allant avec/assorti à cette jup

45
Q

de saus bij de vis

A

la sauce accompagnant le poisson

46
Q

bij een patiënt waken

A

veiller un malade / rester auprès d’un malade

47
Q

ik blijf bij wat ik gezegd heb

A

je maintiens ce que j’ai dit / je maintiens ma déclaration

48
Q

4 meter lang bij 3 meter breed

A

4 mètres de long sur 3 mètres de large

49
Q

de kamer is 4 bij 10 meter

A

la pièce mesure / fait 3 mètres sur 10