AAN Flashcards

1
Q

aan de Zwitserse grens

A

à la frontière suisse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

aan tafel gaan

A

se mettre à table

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

aan huis

A

à domicile

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

een huis aan zee

A

une maison au bord de la mer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

zij woont aan deze kant en hij aan de overkant

A

elle habite de ce côte, et lui de l’autre côte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

aan de kust

A

sur la côte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

de sterren aan de hemel

A

les étoiles dans le ciel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

aan het hoofd van

A

être à la tête d’une entreprise

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

bovenaan op de lijst

A

figurer en tête de la liste

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

vooraan lopen

A

marcher en tête

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

hij is aan het bellen

A

il est en train de téléphoner

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

bezig zijn met …

A

être occupée à

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

ze is zich aan het opmaken

A

elle est occupée à se faire belle

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

hij is aan het werk

A

il travaille

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

daar hebben we niets aan

A

cela ne nous avance pas

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

daar heb ik veel aan gehad

A

cela m’a bien servi / cela m’a été très utile

17
Q

hij is aan vakantie toe

A

il a besoin de vacances

18
Q

daar kun je van op aan

A

tu peux me faire confiance

19
Q

twijfelen aan de waarheid van

A

douter de la vérité de

20
Q

rijk aan …

A

riche en …

21
Q

er is een tekort aan woningen

A

un manque de logements

22
Q

bij gebrek aan

A

faute de

23
Q

een voorbeeld nemen aan iemand

A

prendre exemple sur qn

24
Q

sterven aan

A

mourir des suites de ses blessures

25
Q

schuldig aan een misdaad

A

coupables d’un crime

26
Q

lijden aan een ziekte

A

souffrir d’une maladie

27
Q

overlijden aan kanker

A

mourir d’un cancer

28
Q

de brief aan

A

la lettre adressée à

29
Q

iem. aan een baan helpen

A

aider qn à trouver un emploi

30
Q

de klanten aan de bar

A

les clients installés au bar

31
Q

het schilderij aan de muur

A

le tableau accroché au mur