AAN Flashcards
1
Q
aan de Zwitserse grens
A
à la frontière suisse
2
Q
aan tafel gaan
A
se mettre à table
3
Q
aan huis
A
à domicile
4
Q
een huis aan zee
A
une maison au bord de la mer
5
Q
zij woont aan deze kant en hij aan de overkant
A
elle habite de ce côte, et lui de l’autre côte
6
Q
aan de kust
A
sur la côte
7
Q
de sterren aan de hemel
A
les étoiles dans le ciel
8
Q
aan het hoofd van
A
être à la tête d’une entreprise
9
Q
bovenaan op de lijst
A
figurer en tête de la liste
10
Q
vooraan lopen
A
marcher en tête
11
Q
hij is aan het bellen
A
il est en train de téléphoner
12
Q
bezig zijn met …
A
être occupée à
13
Q
ze is zich aan het opmaken
A
elle est occupée à se faire belle
14
Q
hij is aan het werk
A
il travaille
15
Q
daar hebben we niets aan
A
cela ne nous avance pas