Taak 5.1 Schizofrenie Flashcards

1
Q

Dementia praecox

A

Een eerst beschrijving van schizofrenie door Kraeplin, die het beschouwde als een vroegtijdige vorm van dementie. Daarbij waren hallucinaties en het progressieve beloop belangrijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Vier A’s van Bleuler

A

Ambivalentie
vervlakt affect
autisme
associatiezwakte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Onderverdeling van Bleuler

A

Positieve symptomen
Negatieve symptomen
Desorganisatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Positieve symptomen

A

Psychische nieuwvormingen;
wanen, hallucinaties en incoherentie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Negatieve symptomen

A

psychische uitvalverschijnselen;
gedachten- en bewegingsarmoede,
vermijding van sociale contacten, apathie, verlies van energie en initiatief, vervlakt affect,
ambivalentie en autisme.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Desorganisatie

A

associatiezwakte, formele denkstoornissen en bizar gedag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Schizofrenie (DSM-IV)

A

ten minste twee van de volgende symptomen: wanen, (auditieve)
hallucinaties, onsamenhangende spraak, ernstig chaotisch of katatoon gedrag en negatieve
symptomen, in combinatie met een achteruitgang in het sociaal functioneren en aanhoudende
symptomen voor een half jaar. Er hoeft maar één symptoom aanwezig te zijn als de wanen bizar zijn,
de hallucinaties doorlopend commentaar geven op het gedrag of gedachten of als er twee of meer
stemmen door elkaar spreken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Prevalentie

A

(lifetime) 4 per 1000 mensen; (puntpopulatie) 4,6 per 1000 mensen. Dit is hoger
bij migranten, in ontwikkelde landen en bij een hogere geografische breedtegraden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Incidentie

A

15/100.000 mensen per jaar. Dit varieert per populatie (meer bij migranten,
mannen en stedelijke gebieden).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Etiologie

A

een complexe interactie tussen genen (bewezen door familie-, adoptie- en
tweelingstudies) en omgevingsfactoren (vroegere ontwikkeling, cannabis gebruik, migratie of
trauma’s).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Neuropathologie (structurele beeldvorming)

A

i Kleiner volume grijze stof, vooral in de superieure temporale gyrus, mediale
temporale structuren en limbische structuren (amygdala, hippocampus,
gyrus parahippocampalis).
ii Normale asymmetrie van de hersenen is niet aanwezig.
iii Verandering in de wittestofbanen die de verbindingen tussen
hersengebieden verzorgen.
iv Vergroting van basale ganglia binnen 6 maanden na het starten met
antipsychotica.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Neuropathologie (functionele beeldvorming)

A

i Verandering in activatie van verschillende gebieden, vooral de dorsolaterale
prefontale cortex (DLPFC) gedurende taken die een beroep doen op
executieve functies of het aansturen van andere hersengebieden voor de
uitvoering van executieve functies: bij lage taakbelasting hyperfrontaliteit
(veel activatie), bij te hoge taakbelasting hypofrontaliteit (afgehaakt).
ii Onder activatie bij de hippocampus tijdens het herkenningstaken.
iii Bij neutrale stimuli is in de amygdala al een verhoogde activatie zichtbaar.
Dit verklaart foutieve, emotionele interpretatie gegeven wordt aan neutrale
gebeurtenissen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Farmacotherapie

A

bestaat uit antipsychotica, die tevens een bescheiden positief effect
hebben op het cognitieve functioneren, namelijk:
 Klassieke antipsychotica:
 Atypische antipsychotica:
 Derde-generatieantipsychotica:

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Klassieke antipsychotica

A

dopamineantagonistische werking en sederend effect, zoals
chloorpromazine. Geeft echter veel bijwerkingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Atypische antipsychotica

A

werken op serotonine- en glutamaatreceptoren, zoals
clozapine. Geven minder bijwerkingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Derde-generatieantipsychotica

A

partiële dopamineangonisten, zoals aripripazole.

17
Q

Cognitief functioneren

A

er is waarschijnlijk sprake van een gegeneraliseerde cognitieve
stoornis die voortkomt uit een onvermogen om voldoende mentale energie te mobiliseren,
in combinatie met meer specifieke cognitieve tekorten die te maken hebben met de
regionale structurele en functionele hersenafwijkingen. Cognitieve-functiestoornissen (incl.
sociale cognitie) worden beschouwd als rate limiting factors: factoren die vaardigheid in het
dagelijkse leven beperken.

18
Q

MATRICS: vijf domeinen waar cognitieve functiestoornissen zich ordenen

A

i Snelheid van informatieverwerking: codeertaken en basistaken zijn minder
goed.
ii Aandacht en vigilantie: reactietijdtaken worden slechter gemaakt, evenals
vigilantietaken (Continuous Performance Test).
iii Werkgeheugen: matig ernstig voor het vasthouden van informatie, ernstig
als dit bewerkt dient te worden.
iv Leren en geheugen: stoornis in het declaratieve geheugen bij het encoderen
van informatie. Opdiepen van info is ernstiger verstoord dan het herkennen
van informatie.
v Executieve functies: forse beperkingen.

19
Q

Sociale cognitie

A

er zijn tekorten bij lagere-ordeprocessen (basale emotieperceptie)
en complexere hogere-ordeprocessen (interpretatie van waargenomen sociale
informatie, zoals ToM en attributiestijl).

20
Q

Algemeen cognitief functioneren

A

verschillende factoren zijn verantwoordelijk voor
de variantie in cognitieve prestaties.

21
Q

Verloop schizofrenie

A

voor een eerste psychotische episode hebben kinderen/jongeren
met genetische kwetsbaarheid afwijkingen in het cognitief functioneren: verbaal
redeneren, werkgeheugen, intelligentie en taalvaardigheid. Dit neemt toe rond de
eerste psychotische episode en stabiliseert vervolgens tot de 65 jaar.

Neuropsychologische test zijn diagnostisch niet geschikt, maar wel behulpzaam bij
het in kaart brengen van het toestandsbeeld. Deze cognitieve en sociale maten
bepalen de prognose van de ziekte, omdat dit verworven is met het functioneren in
het dagelijkse leven.

22
Q

Enkele specifieke cognitieve processen die in verband worden gebracht met het
ontstaan en in stand houden van positieve symptomen

A

i Stoornissen in de ToM: door beperkt inlevingsvermogen, negatieve intenties
toe schrijven aan gedrag van anderen = achterdocht.
ii Metacognitieve processen (het vermogen te reflecteren op de eigen
cognitieve functies) zoals source monitoring bias: mensen die hallucineren
hebben meer moeite dan anderen om onderscheid te maken tussen eigen
gedachten en die van anderen.
iii Jumping to conclusions: denkstijl waarbij men geneigd is conclusies te
trekken zonder dat daarvoor voldoende evidentie beschikbaar is.
iv Aandachtsbias: meer aandacht hebben voor stimuli die te maken hebben
met de waanovertuiging.
v Geheugenbias: beter onthouden van stimuli die te maken hebben met de
waanovertuiging.