Taak 1.2 Neuropsychologische wetenschappelijke aanpak Flashcards
Welke typen vraagstellingen zijn aan de orde binnen het wetenschappelijk gebied van de neuropsychologie?
Bij het wetenschappelijk onderzoek op het gebied van de neuropsychologie kan met een onderscheid maken tussen het meer fundamentele onderzoek en meer klinisch neuropsychologisch onderzoek.
Welke onderzoeksdesigns zijn kenmerkend binnen de neuropsychologie?
Welke kwesties zijn van belang bij het bepalen van de kwaliteit van de studies
Waar richt de klinische psychologie zich op?
Klinische psychologie richt zich vooral op de bestudering van de effecten van hersenaandoeningen op gedrag. Dat geld voor zowel klinische praktijk als voor het wetenschappelijk onderzoek.
Wat zijn de beperkingen van onderzoek gericht op klinische vraagstellingen?
- De belangrijkste beperking van alle psychologische instrumenten is dat de waarde van de conclusies sterk afhankelijk is van de kwaliteit van de gebruikte tests en vragenlijsten.
- Een andere beperking heeft te maken met de interpretatie van testscores. Dit validiteitsprobleem kan beter aangepakt worden met experimentele onderzoek paradigma’s waarbij relevante factoren systematisch gemanipuleerd kunnen worden. Daarmee zou gecontroleerd kunnen worden op het effect van andere, storende factoren.
- Een belangrijker probleem is dat een testbatterij slechts een beperkt aantal tests kan omvatten en dat vaak verondersteld wordt dat een bepaalde test voor het geheugen ‘het geheugen’ in kaart kan brengen. De test bestaat alleen niet. Bij het adequaat samenstellen van een testbatterij is het daarom altijd balanceren tussen enerzijds het praktisch haalbare en anderzijds de optimale testcombinaties. Ook kan het zijn dat bij onderzoeken binnen grotere groepen patiënten de batterij voor de groep als geheel uitkomst biedt, maar deze minder geschikt is voor de problemen dan wel tekorten van een individuele patiënt binnen deze groep. Uitspraken uit dit soort studies zijn dan ook lang niet altijd direct vertaalbaar naar individuele diagnostiek.
- Een laatste beperking die voor veel problemen zorgt binnen deze vorm van onderzoek vormen de missing values. Het is heel wel mogelijk dat een testbatterij niet in haar geheel is afgenomen bij een patiënt. Dit levert voor de analyse en de interpretatie de nodige problemen op. Binnen de statistiek zijn verschillende manieren om met missing values om te gaan, bijvoorbeeld data-imputatie.
Wat houdt de klinisch neuropsychologische vraagstelling in?
Om aan deze vraagstelling te kunnen voldoen zal een neuropsycholoog in de regel gebruikmaken van een neuropsychologisch diagnostisch onderzoek dat hij verricht volgens de empirische cyclus beginnend met een adequate hypothese. Daarbij worden gegevens verzameld door:
- Gedegen klachtenanalyse
- Observeren en analyseren van gedrag met behulp van al dan niet gestructureerde vragenlijsten en diverse tests
Ook bij wetenschappelijk onderzoek wordt voor een deel gebruikgemaakt van op degelijke wijze verzamelde gegevens. Door op een systematische wijze met een testbatterij gegevens te verzamelen is het mogelijk om onderzoek te doen.
In veel studies worden naast deze standaardtests ook wel speciaal voor een bepaald onderzoek ontworpen ‘experimentele’ taken opgenomen in de batterij, om in te kunnen gaan op specifiekere deelaspecten in het cognitief functioneren.
Hoewel het vaak beter is om te kiezen voor standaardtests, kunnen experimentele taken in andere gevallen specifiekere informatie opleveren. Deze zijn meestal sterk gestoeld op de onderliggende theoretische concepten.
Voor het werk van de klinisch neuropsycholoog is onderzoek dat zich richt op diagnostische vraagstukken erg belangrijk: het leert hem veel over hoe hij gegevens, die hij in zijn eigen praktijk verzamelt, beter kan interpreteren. Het kan belangrijk zijn om hiermee te komen tot een verfijning van de differentiaaldiagnostiek.
Wat houden fundamentele vraagstellingen in?
Wetenschappelijke vragen naar de precieze aard van een stoornis en daarmee naar de onderliggende cognitieve processen, worden in de regel met experimentele paradigmata onderzocht, een onderzoeker kan gebruikmaken van onderzoek paradigmata die ook in de literatuur beschreven zijn. In dit type onderzoek is het niet vereist om met gestandaardiseerde en genormeerde procedures te werken. De vergelijking vindt binnen het experiment plaats, waarbij er tussen verschillende experimentele condities vergeleken wordt.
Subtractie
De procedure om de score behaald op een simpelere conditie af te trekken van een complexere conditie staat bekend als de subtractiemethode. Deze procedure wordt veelgebruikt in het neurobeeldvormend onderzoek.
Er zijn echter kanttekeningen te plaatsen bij deze werkwijze. Een heel belangrijk probleem is dat de verschilscore niet zo betrouwbaar is. Beide hebben een bepaalde onbetrouwbaarheid en bij het aftrekken wordt dit samengevoegd. Om dit op te lossen kan met factoriele designs (variantieanalyse) worden gewerkt. Omdat al op de simpele conditie een groepsverschil gevonden wordt, moet men kijken naar de relatieve of proportionele toename bij elk van de groepen. Pas als er een disproportionele toename is bij de patiënten, kan men concluderen dat de complexe conditie een specifiek probleem oplevert voor de patiëntengroep.
Frans Donders
Experimentele procedures proberen zo nauwkeurig mogelijk te achterhalen welk aspect van de onderzoeksopzet nu verantwoordelijk is voor de geobserveerde effecten in het gedrag. De Nederlandse fysioloog Frans Donders had hiervoor een speciale procedure bedacht. Hij onderscheidde drie condities:
Een simpele detectietaak
Een go/no-go-reactietijdtaak
Een discriminatie-reactietijdtaak
Dissociatie
Bij de neuropsychologie gaat het om een selectieve uitval.
Enkelvoudige dissociatie
Bij een enkelvoudige dissociatie kan het zijn dat een patiënt uitvalt op taak B en niet op taak A, maar dat in de praktijk is gebleken dat als een patiënt uitvalt op taak A hij ook altijd uitvalt op taak B.
Dubbele dissociatie
Bij een dubbele dissociatie gaat het om het aantonen van twee (min of meer) onafhankelijke cognitieve processen waarvan men aanvankelijk dacht dat het om een samenhangend proces ging.
Crawford, Garthwaite en Gray (2003) hebben gewezen op een probleem bij het formuleren van de dubbele dissociatie. Crawford heeft daarom voorgesteld dat ook statistisch wordt getoetst of de score op de ene taak significant afwijkt van de norm om te kunnen stellen dat een score afwijkend is, en dat statistisch wordt getoetst dat de score op de andere taak niet afwijkt van de norm. Tot slot kan men toetsen of de scores op elk van beide taken ook significant van elkaar afwijken. Volgens Crawford zou men alleen in die situaties van een dissociatie kunnen spreken.
De methode van de dubbele dissociatie is een belangrijk middel voor het theoretisch onderzoek en het ontwikkelen van cognitieve modellen. Een dubbele dissociatie is echter geen voldoende voorwaarde gebleken. Het verschijnsel blijft toch relevant voor ons inzicht in hoe het cognitieve proces, of dat nu bestaat uit modules of min of meer interacterende netwerken, gebruikmaakt van verschillende informatiebronnen.
Wat zijn goede argumenten om systematisch onderzoek te doen bij individuele patiënten?
De kracht van de neuropsychologie heeft veel te maken met de overtuigingskracht van individuele patiënten met opmerkelijke eigenschappen.
Er zijn verschillende mogelijkheden om onderzoek te doen naar specifieke stoornissen bij individuele patiënten:
- Men kan de prestatie van een patiënt op een aantal neuropsychologische tests vergelijken met de prestaties van een normgroep. Deze benadering is niet goed bruikbaar als er geen of te weinig goede tests voor handen zijn.
- Een andere optie is om intra-individueel onderzoek te doen. Bij deze methode kan men veel variaties in condities aanbrengen om zo precies mogelijk de aard van het cognitieve probleem in kaart te brengen. De beste methode lijkt om een patiënt te vergelijken met een controle groep van gezonde mensen die op relevante kenmerken overeenkomen (gematcht zijn) met de patiënt. Of de score van een patiënt wel of niet significant afwijkt, kan ook met behulp van statistische technieken getoetst worden.
Longitudinale versus crossectionele studies
Een onderzoeksdesign om het beloop in de tijd in kaart te brengen in het longitudinale onderzoek. Het bij wordt een patiënt of ene groep patiënten door de tijd heen gevolgd en kan op individueel of op groepsniveau de prestatie door de tijd gevolgd worden. Binnen dit design heeft met altijd. Te maken met test-hertesteffecten, die gezien kunnen worden als een confounder, een stoorfactor. Binnen het onderzoek wordt dit vaak opgelost door een ‘gezonde controlegroep’ op te nemen en deze ook tweemaal met een gelijke tussentijd te onderzoeken. Feit blijft dat bij elke meting die bij een persoon wordt uitgevoerd, een hertesteffect wordt geïntroduceerd. Wat afbreuk doet aan de validiteit van de taak ondanks bijvoorbeeld een hoge betrouwbaarheid. Het is dan ook verstandig om zuinig en efficiënt met metingen om te gaan en telkens weer goed te overwegen wat het doel van de meting is.
Een ander onderzoeksdesign om het beloop van een ziektebeeld in kaar te brengen is het corssectionele design. Hierbij worden binnen een populatie met ene bepaald ziektebeeld metingen verricht bij verschillende patiënten op verschillende momenten in het ziekteproces. Er kan echter alleen iets gezegd worden over het gemiddelde beloop.
Een longitudinaal design en een crossectioneel design hebben beide hun voor- en nadelen. Daarom pleit Salthouse voor een gecombineerd design waarin zowel crossectioneel als longitudinaal design worden toegepast. In zeer veel gevallen is dit niet mogelijk. Het is dan vooral van belang om zich te realiseren dat er een hertesteffect bestaat en om daarmee rekening te houden bij de interpretatie van de resultaten.
Behandelstudies
Het evalueren van de effecten van een behandeling kent zijn eigen specifieke problemen. Er moet namelijk sprake zijn van generalisatie (verandering niet alleen zichtbaar in behandelkamer).
Bij behandelstudies wordt in de regel gekeken naar voormetingen, gevolgd door een handeling en nameting. Het effect van de behandeling kan dan blijken uit een significant verschil tussen voor- en nameting. De interpretatie van die verschillen kan echter door verschillende factoren worden bemoeilijkt:
Aspecifiek effect
Multiple baseline
Controletaak
Cross-over
Itemspecifieke training
Randomisatietoets
Test-hertestprobleem
Generalisatie
Kwaliteitscriteria