Story Flashcards
1
Q
de deur
A
die Tür
2
Q
tegen
A
gegen
3
Q
hij mag
A
er darf
4
Q
de kamer
A
das Zimmer
5
Q
tenminste
A
zumindest
6
Q
het dier/huisdier
A
das Tier/Haustier
7
Q
Wat wil je daarmee zeggen?`
A
Was soll denn das Heißen?
8
Q
heel gemakkelijk
A
sehr einfach
9
Q
de hele tijd
A
die ganze Zeit
10
Q
de hond uitlaten
A
Gassi gehen
11
Q
bijvoorbeeld
A
zum Beispiel
12
Q
ruilen
A
tauschen
13
Q
afgesproken
A
abgemacht
14
Q
waardeloos
A
Mist
15
Q
het regent(regenen)
A
es regnet(regnen)