Baustelle 1 Flashcards
ik moet (gedwongen / noodzakelijk)
ich muss
jij moet (gedwongen / noodzakelijk)
du musst
hij/zij/het moet (gedwongen / noodzakelijk)
er/sie/es muss
wij moeten (gedwongen / noodzakelijk)
müssen
jullie moeten (gedwongen / noodzakelijk)
müsst
zij moeten (gedwongen / noodzakelijk)
müssen
U moet (gedwongen / noodzakelijk)
müssen
ik moet (willen / advies)
ich soll
jij moet (willen / advies)
du sollst
hij/zij/het moet (willen / advies)
er/sie/es soll
wij moeten (willen / advies)
wir sollen
jullie moeten (willen / advies)
ihr sollt
zij moeten (willen / advies)
sie sollen
U moet (willen / advies)
Sie sollen
ik houd van
ich mag
jij houdt van
du magst
hij/zij/het houdt van
er/sie/es mag
wij houden van
wir mögen
jullie houden van
ihr mögt
zij houden van
sie mögen
U houdt van
Sie mögen
ik weet
ich weiß
jij weet
du weißt
hij/zij/het weet
er/sie/es weiß
wij weten
wir wissen
jullie weten
ihr wisst
zij weten
sie wissen
U weet
Sie wissen