stoffen in de cel Flashcards

1
Q

triglyceriden

A

vetten (vast bij kamerT) & oliën (vloeibaar bij kamerT)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

vet/triglyceride

A

combinatie 3 vetzuren & 1 molecuul glycerol

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

glycerol/ 1,2,3-propaantriol

A

3 koolstofatomen & 3 alcohologroepen (OH) -> kapstok vr vetzuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

vetzuur

A

lange keten v verbonden koolstofatomen met aan einde zuurstofgroep

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Verzadigde vetzuren

A

enkelvoudige bindingen tsn C-atomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Onverzadigde vetzuren

A

1/meerdere meervoudige bindingen tsn C-atomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

verzadigde vetten

A

enkel en alleen maar verzadigde vetzuren = dierlijk (volle melk, boter) = slecht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Onverzadigde vetten

A

/meerdere verzadigde vetzuren = plantaardig (vis, pinda’s, olijfolie)= beter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Eigenschappen v. vetten

A
  • Niet mengbaar met water: water = polair, vet: glycerol = polair maar vetzuren = apolair
  • Wel mengbaar door gebruik v. zeep = emulgator -> micellen (buiten water, binnen vet ingesloten)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Betekenis voor functioneren v/d cel: (lipiden)

A
  • Fosfolipide voor celmembraan gemaakt door vetzuren
  • Verbranding v lipiden -> energie voor cel
  • Vetten = beschermend voor cel, signaalfunctie voor transport
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

aminozuren

A
  • eiwitten = grote moleculen bestaand uit kleinere moleculen oftwel aminozuren
  • 20 verschillende soorten: 12 lichaam zelf maken, 8 uit voedsel opnemen = essentiële aminozuren
  • Structuurformule: aminogroep (NH2) & zuurgroep (COOH), aan tussenliggend C-atoom nog een H- atoom en andere groep (= R restgroep)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Eiwitten

A
  • Koppeling van aminozuren: N-atoom met C-atoom verbinden -> water komt vrij
  • Peptidebinding: dipeptide = 2 aaneengekoppelde aminozuren (in omlijnde rechthoek)
  • Polypeptiden = veel aminozuren met elkaar verbonden
  • 1 bepaald eiwit is altijd uit zelfde aantal aminozuren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Eiwitstructuren

A
  • Primaire structuur = streng met aan elkaar gekoppelde aminozuren in bepaalde volgorde (karakteristiek) (elk 3letterwoord = aminozuur)
  • Secundaire structuur = omvat primaire structuur in bepaalde ruimtelijke vorm (Bv. ∝-helix/spiraal of β-sheet/glooiend vlak) -> gevormd door waterstofbruggen
  • tertiaire structuur = omvat secundaire structuur in bepaalde ruimtelijke kluwende vorm (vezel- of kluwenstructuur) -> gevormd door waterstofbruggen en zwavelbruggen ( tsn cysteinefragmenten)
  • Quaternaire structuur: verschillende structuren samen 1 geheel -> specifieke functie uitvoeren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Denaturatie

A

= het verliezen van de ruimtelijke structuur van eiwit -> verliest ook functie
(T boven 42°C is dodelijk omdat groot deel v. mens uit eiwitten bestaat -> die regelen T normaal)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Betekenis voor functioneren v/d cel: (eiwitten)

A
  • Enzymen: makkelijker maken v. biochemische reacties
  • In celmembraan voor transport erdoorheen
  • Hormonen: communicatie tsn verschillende cellen
  • Binnen cel afgebroken tot aminozuren -> daarmee nieuwe eiwitten aangemaakt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

suikers, sachariden of koolhydraten

A
  • de naam -> vroeger: dacht men = verbinding van koolstof en water -> want bij verhitting suiker: waterdamp komt vrij, koolstof blijft achter
  • nu: weet men = zuurstof en water nooit in echte vorm van water, MAAR naam wordt nog steeds gebruikt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

monosachariden

A
  • druivensuiker/glucose
  • vruchtensuiker/fructose
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

disachariden: (opgebouwd uit 2 monosachariden)

A
  • kristalsuiker/sacharose = glucose + fructose
  • moutsuiker/maltose = glucose + glucose
  • melksuiker/lactose = glucose + galactose (spiegelbeeld v glucose)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

polysachariden: (uit meerdere monosachariden)

A
  • zetmeel = >5000 bouwstenen -> zit in wortels, knollen, zaden => reservevoedsel voor de plant
    = amylose (= onvertakt) + amylopectine (=sterk vertakt) (aaneengekoppelde glucosemoleculen)
  • cellulose = nog meer bouwstenen -> stevigheid celwand v. plantaardige cellen
    (belangrijk = gaat om “aantal” en niet om “aantal soort”)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

betekenis voor functioneren v/d cel: (sachariden)

A
  • afgebroken tot glucose -> verbrandt door celademhaling om energie (ATP) te krijgen
  • gebruikt om vetzuren produceren
  • gehecht aan eiwitten -> signaalfunctie voor eiwitten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

water (lichaam)

A

lichaam vooral uit water: 83% van bloed, 75% van spieren, 74% van hersenstof, 22% van botten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

betekenis voor functioneren v/d cel (water)

A
  • oplosmiddel voor bepaalde moleculen
  • cytoplasma is ermee gevuld -> vorm van cel
  • temperatuurbuffer -> T constant voor werking celorganellen en enzymen
  • Belangrijk voor biochemische reacties
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

mineralen

A

grote groep anorganische stoffen in kleine hoeveelheden in lichaam voorkomen

2 grote groepen:
- macronutriënten (veel nodig) = Ca, F, Mg, Na, K, Cl, S
- micronutriënten (weinig nodig) = Fe, Cu, Zn, Mn, I…

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

betekenis voor functioneren v/d cel (mineralen)

A
  • beïnvloeding werking v enzymen en celademhaling
  • zuur-base evenwicht in cel
  • handhaven osmotische druk
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
calcium (Ca) en fosfor (F) (mineralen)
- belangrijkste bouwstenen v beenderen en tanden - voor cellen: activeren van aantal enzymen bij vertering en stofwisseling - Ca -> doorlaatbaarheid v celmembraan -> transport hierdoor - F = onderdeel v enzymen -> energie-overdacht binnen cel
26
Magnesium (Mg)
- Bestandsdeel botweefsel - activering v. enzymen betrokken bij energiestofwisseling
27
natrium (Na), kalium (K) en chloor (Cl)
handhaven osmotische druk van lichaamsvloeistoffen binnen en buiten de cel -> die druk houdt levende cellen intact
28
ijzer (Fe)
noodzakelijk voor celademhaling (zuurstoftransport)
29
zink (zn)
- werking enzymen: transport v. CO2 en O2 in rode bloedcellen voor celademhaling - aanmaak van eiwitten
30
koper (Cu)
vorming hemoglobine: activator v. enzymen bij zuurstofoverdracht (belangrijk voor celademhaling)
31
chroom (Cr)
voor normaal verloop van glucosestofwisseling -> werking insuline (bloedsuikerspiegel) (belangrijk voor celademhaling)
32
inwendige energie U
energie in een stof (hoe meer U, hoe onstabieler, hoe makkelijker reacties)
33
chemische reactie
- reagentia -> reactieproducten - U verandert = reactie-energie ∆U (= verschil tsn energie van reagentia en reactieproducten) - Endo-energetische reactie = U is toegenomen - Exo-energetische reactie = U is afgenomen
34
activeringsenergie
= startenergie om reagentia te doen reageren (Bv. vlam/zon) - het geactiveerd complex = de reagentia die reageren - nadat reactie gestart is komt nieuwe energie vrij bij vorming van reactieproducten, die wordt dan ipv de activeringsenergie gebruikt - niet alle vrijgekomen energie wordt opgebruikt -> de rest komt vrij als warmte en licht = reactie-energie ∆U
35
katalysator
stoffen die chemische reacties vergemakkelijken -> verlagen activeringsenergie - Katalysator gaat binding aan met substraat -> katalysator-substraatcomplex -> reactie vind plaats -> complex ontbindt zicht -> verkrijgt nu reactieproducten
36
Sleutel-slotmechanisme
Enzymen: katalyseren/versnellen slechts 1 molecuulsoort/reactietype = stofspecifiek - Moet bepaalde soort herkennen -> enzym heeft holte waarin soort inpast
37
Te kennen enzymen
- Amylase = zetmeel en glycogeen naar dextrine en maltose - Maltase = maltose naar 2 keer glucose - Protease (peptidase) = peptidebindingen tussen aminozuren breken - Lipase = vetten naar glycerol en vetzuren - Sucrase = sucrose naar glucose en fructose
38
Soorten enzymen
- Helpen bij opbouwen = assimilatie (Bv. fotosynthese) - Helpen bij afbreken = dissimilatie (Bv. vertering)
39
Enzymactiviteit
hoe actief kan het werken
40
Optimumtemperatuur
- te laag = lage reactiesnelheid - te hoog = denaturatie
41
Optimum pH-waarde
te hoog/laag = denaturatie
42
concentratie aan enzymen en substraat
meer van een stof = meer kans op botsing = > reactie
43
Betekenis enzymen in functioneren van lichaam
Eiwitsynthese, vertering, celademhaling, DNA replicatie...
44
Betekenis enzymen in dagelijkse leven + industrie
- Protease: eiwitten afbreken om leer soepeler te maken - Lipase: vetten in hars afbreken bij papierproductie - Amylase: kruimelstructuur en grote broodvolume krijgen ...
45
Assimilatie/anabolisme
opbouwen van stoffen in stofwisseling, van meerdere kleine moleculen 1 groter maken -> energie nodig (Bv. eiwitsynthese, opbouw vetten uit triglyceride en glycerol, synthese ATP uit glucose en zuurstof)
46
opbouw lipiden
1 molecule glycerol + 3 moleculen vetzuren/glyceriden Elke OH van glycerol samen met COOH van vetzuur -> H van OH en OH van COOH afgesplitst -> vormt water, en C bindt met O = condensatiereactie
47
opbouw sachariden
verschillende aminozuren Binding tsn OH-groep en H-atoom en water afgesplitst = peptidebinding
48
dissimilatie/katabolisme
afbreken van stoffen in stofwisseling, 1 groot molecuul tot kleinere moleculen -> energie komt vrij (Bv. afbraak v: eiwitten in aminozuren, vetten in vetzuren, koolhydraten in glucose voor celademhaling)
49
afbraak lipiden
binding tsn 1 glycerol en 3 vetzuren verbreken -> water voor nodig en ook enzym lipase = hydrolyse
50
afbraak sachariden
verschillende monosachariden uiteen -> gebruik van water en een enzym (amylase/sucrase/maltase/lactase) = hydrolyse
51
afbraak eiwitten
verschillende aminozuren uiteen -> gebruik van water en enzym peptidase = hydrolyse
52
waarom stofuitwisseling
Celmembraan, celwand, glycolcalyx = stevige muur, moeilijk doorheen voor katabolisme/anabolisme speciaal transportsysteem: - actief = wel energie verbruikt (vaak maar in 1 richting) - passief = geen energie
53
passief transport
diffusie = deeltjes van hoge concentratie naar lage concentratie tot evenwicht - gewone = molecule gemakkelijk door celmembraan lost vaak op in fosfolipidenlaag (weinig: H2O, CO2, O2…) - gefaciliteerde = niet oplossen in membraan -> transporteiwitten/kanaalproteïnen met bepaalde vorm (soms laten ze maar 1 soort molecule door, soms meerdere)
54
osmose
diffusie van water doorheen semipermeabel membraan (laat enkel H2O door) - zal verplaatsen naar hoge concentratie aan opgeloste stoffen - als volume groter wordt -> druk stijgt -> werkt op membraan dat tegendruk uitoefent = osmostische druk/waarde -> heeft een maximum -> max bereikt dan stopt osmose
55
eiwitpompen
= transporteiwitten, als soort sluis (open/toe) - bindingsplaats voor specifieke moleculen -> die molecule bindt met transporteiwit en dat eiwit verandert van vorm en laat molecule door
56
endocytose
transportproces klein stukje van celmembraan op bepaalde plek een instulping naar binnen = vesikel -> afgesnoerd van cytoplasme en komt in de cel terecht (3 vormen)
57
agocytose:
grote vaste deeltjes worden opgenomen (Bv. bacterien) -> vingervormige uitstilpingen die deeltje omringen en insluiten
58
pinocytose
vloeistof wordt opgenomen -> instulping waardoor opgeloste stoffen samen met vloeistof in vesikel komen
59
receptor-gemedieerde endocytose
met een receptoreiwit die met specifieke moleculen bindt -> instulping waardoor receptor met gebonden molecuul in vesikel komen
60
exocytose
transportproces waarbij moleculen uit cel worden gebracht - vesikel (met enzymen) versmelten met membraan -> inhoud komt buiten cel
61
plasmolyse + deplasmolyse bij plantencellen
- plasmolyse = omgeving met hogere concentratie opgeloste stoffen = hypertonisch milieu -> vacuole verliest water door osmose & krimpt, celwand krimpt niet - deplasmolyse = omgeving lagere concentratie opgeloste stoffen = hypotonisch milieu -> vacuole neemt water op door osmose & zwelt op, celwand rekt niet uit -> voert tegendruk/turgodruk uit => stevigheid aan plantenweefsel
62
Na+ - K+ gradiënt in dierlijke cellen
Altijd bepaalde concentratie aan natrium en kalium binnen & buiten cel -> verschil moet behouden blijven -> in evenwicht gebracht worden -> ionen worden getransporteerd via eiwitpompen -> elk laat 3 natriumionen naar buiten en 2 kaliumionen naar binnen
63
Lysosomen en macrofagen
Macrofagen = witte bloedcellen = stofzuigers voor bacteriën - nemen bacteriën op via fagocytose, bacterie zit vast in vestikel - lysosomen = afgesnoerde vestikels met verteringsenzymen, ontstaan uit Golgi-apparaat - versmelten met bacterie -> die wordt afgebroken en door exytose buiten cel gebracht
64
energie (fotosynthese)
- autotrofe organismen = zelf energierijke koolstofverbindingen opbouwen vanuit co2 -> met licht-/chemische energie - heterotrofe organismen = niet in staat om zelf te maken, halen deze verbindingen uit voedsel (dieren) (beide maken energie vrij uit die verbindingen via celademhaling
65
ATP (adenosinetrifosfaat) en ADP (adenosinedifosfaat)
ATP = universele energieleverancier = oplagmolecule van chemische E Bestaat uit: - Adenine (organische base) - Ribose (suiker, pentose) - 3 fosfaatgroepen Hydrolysereactie met ATP -> energie wordt vrijgemaakt
66
fotosynthese
lichtE gebruiken om CO2 omzetten in energierijke verbindingen (koolhydraten Bv. glucose) algemene reactie v. fotosynthese: chlorofyl vangt licht op (stof in chloroplasten/bladgroenkorrels), fotosynthese vindt plaats in thylakoiden in chloroplast
67
Algemeen overzicht fotosynthese
2 reactiereeksen -> lichtreactie & Calvincyclus - Lichtreactie: In thylakoidemembranen: door zonlicht staat chlorofyl a moleculen met energie rijke elektronen af -> doorgegeven aan co-enzym NADP+ -> bindt protonen van fotolyse (splitsing door licht) van water -> gereduceerd tot NADPH, deel v E van elektronen wordt gebruikt om ATP te vormen uit ADP + Pi -> elektronentekort in chlorofylmoleculen -> aangezuiverd met elektronen van splitsing van water -> zuurstof vrij als nevenproduct - Calvincyclus: In de stroma van chloroplasten -> Cyclische reactiereeks, CO2 gebonden en omgezet in sacharide -> NADP terug tot NADP+ & ATP terug tot ADP + Pi
68
Fotosysteem II – de fotolyse
chlorofyl-a-moleculen absorberen energie & geraken in aaneengeslagen toestand - elektron komt vrij en wordt opgevangen door accepator - chlorofyl-a-molecul terug in grondtoestand maar heeft elektron te weinig (en dus heel reactief) - ontrekt via watersplitsend complex een elektron aan water Splitsing v water -> O2 en H+ -ionen = fotolyse
69
Elektronentransport
Elektronen in PSII die bij acceptator terechtkomen -> doorgegeven aan chlorofylmoleculen van PSI Tijdens die overdracht -> verlies van energie -> E gebruikt door waterstofpomp om protonen(H+-ionen) van stroma in thylakoiden te pompen
70
fotosysteem I – vorming NADPH
hlorofylmoleculen ook aangeslagen door opname van energie -> vrijgemaakte elektronen worden gebruikt voor reductie van NADP+ tot NADPH -> elektronentekort aangezuiverd door elektronen uit PSII
71
synthese van ATP – fosforylatie
in thylakoidenmembraan zit ATP-synthetase = groot enzymcomplex -> zorgt dat grote concentratie aan H+ ionen in thylakoide terug nr buiten wordt getransporteerd -> vrijgekomen energie wordt gebruikt om ATP uit ADP en Pi te vormen = fosforylatie
72
de calvincyclus/donkerreactie in detail:
3 stadia
73
fixatie van koolstof
door enzym ‘Rubisco’ -> CO2 gebonden met verbinding van 5C (=ribulose 1,5-bisfosfaat) -> opgenomen in Calvincyclus -> verbinding met 6C is onstabiel -> valt uiteen in 2 keer C3-verbindingen (3-fosfoglyceraat)
74
reductie tot suiker
carboxylgroep van 3-fosfoglyceraat -> door NADPH gereduceerd tot aldehydegroep -> resultaat = glyceraldehyde 3-fosfaat (fosfotriose) -> nodige E voor dit proces geleverd door hydrolyse v. ATP gevormd tijdens lichtreactie
75
regeneratie van ribulose 1,5-bisfosfaat
meeste van fosfotriose -> omgezet in ribulose 1,5-bisfosfaat (cyclus is gesloten) -> E geleverd door ATP
76
invloed van chemische & fysische factoren op fotosynthese
- versnelt & verbetert -> als er meer licht wordt opgevangen & als CO2 in de lucht toeneemt - temperatuur mag niet te hoog/te laag zijn -> fotosynthese neemt af/ stopt (=meer respiratie: glucose tot CO2 als energie, omdat ze huidmondjes moet toehouden ter bescherming -> kost energie)
77
celademhaling
proces in systeem om ATP te maken uit energierijke organische verbindingen (altijd uit H en C) zoals suikers en vetten (glucose = meest gebruikt)
78
aerobe celademhaling
glucose & zuurstof -> CO2, water & ATP 3 stappen: - Glycolyse: in cytoplasma/cytosol: Glucose (6 C-atomen) splitst in het cytoplasma in twee pyrodruivenzuur moleculen (elk 3 C-atomen), waarbij 2 ATP wordt geproduceerd. - Krebscyclus/citroenzuurcyclus: in mitochondriën: n de mitochondriën wordt pyrodruivenzuur afgebroken tot 3 moleculen CO2 -> dan vorming van 2 ATP en het gebruik van 4 H2O moleculen. - Oxidatieve fosforylering: in mitochondriën: e afbraak van glucose tot CO2 gebruikt 24 waterstofatomen om 12 H2O moleculen te vormen door binding met 6 O2 moleculen. Elke overdracht van een waterstofpaar genereert 3 ATP, wat resulteert in een totaal van 38 ATP per glucosemolecuul.
79
Glycolyse
Glucose door 2 ATP geactiveerd -> afgebroken tot 2 pyruvaationen, 4 waterstofionen & 4 elektronen 2 waterstofionen & 4 elektronen -> gebonden op NAD+ (=waterstofdragend co-enzym)-> maakt NADH Synthese 4 ATP -> glycolyse vergt 2 ATP en vormt 2 ATP = 2 ATP per mol glucose
80
Activering glucose
2 ATP -> 2 ADP + 2 Pi
81
Verbreking glucose
C6H1206 -> 2 pyruvaat CH3COCOO + 4e- + 4H+
82
Waterstofdragers & vorming ATP
4 ADP + 4 Pi -> 4ATP 2 NAD+ + 4e- + 4H+ -> 2 NADH + 2H+ -> C6H12O6 + 2NADP + 2Pi + 2NAD+ -> 2 pyruvaat + 2NADH + 2H+ + 2ATP
83
Tussenstap: decarboxylering van pyruvaat
- O2 aanwezig: pyruvaat opgenomen in mitochondrien via actief transport - daar door enzymen geoxideerd tot acetylo-enzym A - CO2, H+ en 2 e- vrij -> H+ en 2 e- gebonden door NAD+ ->2 pyruvaat + 2 co-enzym A + 2 NAD+ -> 2 acetyl – co-enzym A + 2 NADH + 2 H+ + 2 CO2
84
De krebcyclus/citroenzuurcyclus
- Acetylo-enzym A reageert met ocaalazijnzuurionen -> co-enzym A terug vrij, citroenzuurionen gevormd die de cyclus doorgaan - Per pyruvaatmolecule -> 1 cyclus doorlopen => 1 ATP gevormd, 3 moleculen water verbruikt 2 acetyl – co-enzym A + 6 H2O + 6 NAD+ + 2 FAD + 2ADP + 2 Pi –> 2 co-enzym A + 6 NADH + 6H+ + 2 FADH2 + 2 ATP + 4 CO2
85
De oxidatieve fosforylering
- Grootste hoeveelheid chemische E zit in NADH en FADH2 moleculen - E vrijmaken door 4 enzymcomplexen en ATP-synthase - Elektronenstroom zorgt voor energieomzettingen -> protonen gepompt tussen mitochondrium en erbuiten - Grote concentratie protonen -> synthese van ATP kan plaatsvinden (hoeveelheid ATP verschilt per celtype) - Elektronenstroom stopt in 4e complex -> zuurstofgas = e- acceptator -> O2 + H+ -> water gevormd
86
algemene reactie aerobe celademhaling
6 O2 + C6H12O6 -> 6 CO2 + 6 H2O + 38 ATP (in praktijk max 36) - Zuurstofgas + glucose -> koolstofdioxide + water + energie
87
Aerobe celademhaling met eiwitten/vetten
Kan ook door verbreken v. eiwit- & vetmoleculen -> verloopt gelijklopend
88
Anaerobe celademhaling
Zonder zuurstof -> enkel glycolyse gaat door -> pyrodruivenzuur gereduceerd tot ethanol/melkzuur -> geen energie in ATP bij die oxidaties (per molecule glucose -> maar 2 ATP) melkzuurgisting = in spiercellen van mens/dier, als er te weinig zuurstof is om ATP te maken -> pyruvaat direct gereduceerd door NADH -> lactaat (melkzuur) ontstaat alcoholgisting = in planten & micro-organismen (Bv. gisten) -> pyruvaat direct gereduceerd door NADH -> ethanol (alcohol) ontstaat
89