homeostase en immuniteit Flashcards

1
Q

wat is homeostase?

A

= het stabiel intern milieu in ons lichaam, het evenwicht van mechanismen in ons lichaam. -> homeostase handhaven om te overleven -> door homeostatische regulering -> omvat meestal:
receptor(= gevoelig voor prikkel/stimulus)
besturings-/ integratiecentrum (= ontvangt & verwerkt info v. receptor)µ
effector (= cel/orgaan die reageert op signalen v. besturingscentrum -> prikkel tegengaat/versterkt)

onderscheid tussen hormonale regeling met negatieve of positieve koppeling:
negatieve: bij toename v/h resultaat in lichaam -> remming v/h proces & afname v. resultaat
positieve: bij afname v/h resultaat in lichaam -> versterking v/h proces & toename v. resultaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

thermoregulatie

A

op peil houden van lichaamstemperatuur
- hoger -> enzymen = actiever
- te hoog -> denaturatie = enzymen werken niet meer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

werking thermoregulatie

A

zenuwstelsel -> hypothalamus = controlecentrum in het brein -> reflexen uitsturen

  • rillingen, bloedvatvernauwing = te koud
  • zweten, bloedvatverwijding = te warm
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

vochtregulatie

A

= samenwerking v; water- en zoutgehalte-evenwicht in lichaam
- hoeveelheid water -> afh. v. inname via mond, uitscheiding via nier, ontlasting, huid, uitademing
- dehydratatie = verstoord evenwicht -> mindere inname of verhoogd verlies of combinatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

soorten vochtregulatie

A

volumeregulatie = hoeveelheid vocht in lichaam
osmoregulatie = zoutgehalte in lichaam
vermindering vocht & stijging zoutgehaltie leiden tot:
minder uitscheiding water door nier onder invloed van hormoon ADH in hypofyse
dorstgevoel -> verhoogde inname

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

wat is het immuunsysteem?

A

= alle stoffen die immuunsysteem kan herkennen en die zo immuunrespons kunnen stimuleren
(aanwezig in/op bacteriën, virussen…, maar ook op zichzelf Bv. pollen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

immuunrespons

A
  • mogelijk schadelijk vreemd antigeen herkennen
  • stappen activeren & mobiliseren om lichaam ertegen te verdedigen
  • antigenen aanvallen
  • aanval beheersen & beëindigen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

immuunstoornissen

A
  • lichaam wekt immuunrespons tegen zichzelf op -> auto-immuunziekte
  • lichaam kan geen goede immuunrespons generen tegen binnendringende antigenen

ook overmatige respons mogelijk bij niet zo’n gevaarlijke antigenen -> allergische reactie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

niet-specifieke immuniteit: aangeboren immuunsysteem

A

algemene bescherming tegen allerlei soorten infecties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Eerste linie

A
  • de huid = fysieke barrière

openingen beschermd door speeksel, slijm, vocht… met enzymen/ lysozoymen die bacteriële celwanden afbreken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Tweede linie: secundaire niet-specifieke afweermechanismen bij binnengedrongen ziekteverwekkers

A
  • Ontstekingsreacties: stimulatie voor toename v. bloedtoevoer naar geïnfecteerd gebied -> bloedvaten zetten uit & witte bloedcellen, fagocyten (macrofagen) lekken uit bloedvaten om geïnfecteerde weefsel binnen te dringen -> overspoelen & vernietigen bacteriën -> rood, gezwollen, pijnlijk gebied ontstaat
  • Koorts: immuunsysteem geeft chemicalien af die lichaamstemp verhogen -> groei v. ziekteverwekkers vertragen/ stoppen & immuunrespons versnellen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Specifieke immuniteit: het verworven immuunsysteem

A

Als pathogenen aangeboren immuunsysteem omzeilen -> adaptieve/verworven immuunsysteem geactiveerd
Bij herkenning van iets ‘niet van eigen lichaam’ -> cellulaire & chemische afweermiddelen ingezet
(Na ontmoeting v. nieuwe ziekteverwekker herinnert verworven immuunsysteem dit in de toekomst)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Specifieke immuunrespons

A

antigenen op oppervlak van ziekteverwekkers rechtstreeks aanvallen of speciale eiwitten produceren =antilichamen/immunoglobine -> hechten zich vast aan antigeen & trekken cellen aan die ziekteverwekker kunnen doden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Belangrijkste cellen van immuunsysteem

A

lymfocyten -> B-cellen & T-cellen (in beenmerg ontstaan)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Humorale immuniteiit

A

-> Afhankelijk v. werking v. antilichamen in lichaam
Begint wanneer antilichaam op een B-cel zicht bindt aan een antigen -> presenteert het aan helper- T-cel die dan B-cel activeert
Geactiveerde B-cellen -> groeien snel & produceren…
plasmacellen die antilichamen in bloedbaan afgeven
geheugen-B-cellen die info over ziekteverwekker opslaan om toekomstige immuniteit te bieden

B-cellen maken dus antistoffen die aan ziekteverwekkers koppelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Cellulaire immuniteit: (antilichamen vaak nt voldoen)

A

Geïnfecteerde lichaamscellen vernietigen m.b.v. T-cellen
Cytotoxische killer-T-cellen -> eliminatie v. die cellen -> gifstoffen afgeven & apoptose bevorderen
Helper T-cellen -> immuun cellen activeren
T-cellen maken ook cytokines: interleukine = signaalstoffen tussen afweercellen -> afweercellen extra actief

17
Q

borstvoeding

A

via moedermelk antistoffen aan baby geven = natuurlijk passief

18
Q

vaccinatie

A

verzwakte ziekteverwekker/enkele antigenen -> afweersysteem wakker = kunstmatig actie

19
Q

serumtherapie

A

antilichamen met serum inspuiten uit bloed v. genezen persoon = kunstmatig passief

20
Q

bloedtransfusie

A

vorm van weefseltransplantatie -> afweerreactie als bloedgroep niet hetzelfde is
-> antigenen op celmembraan van rode bloedcellen spelen rol: bij andere bloedgroep heeft ontvanger antistoffen tegen antigenen van donor -> rode bloedcellen van donor klonteren samen…
-> ABO-systeem van bloedgroepen, O = universele bloeddonor, maar bloedplasma met antistoffen tgn A en B moet wel verwijderd worden

21
Q

antiresustherapie

A

als kind wel resusfactor op membraan v. bloedcellen heeft & moeder niet -> contact tussen bloed v. moeder en kind = gevaarlijk
-> moeder maakt antistoffen (antiresus) tgn resusfactor v. kind -> antistoffen kunnen via placenta bij foetus komen -> rode bloedcellen van foetus worden afgebroken
1e zwangerschap = geen probleem, want maar kleine hoeveelheid antistoffen
volgende zwangerschap = groot gevolg, want meer antiresus -> resusbaby met bloedarmoede
-> voorkomen door Rh- moeder na geboorte van 1e Rh+ kind antiresus te geven (zodat ze zelf niet aanmaakt)

22
Q

antibiotica

A

geneesmiddel met bacteriedodende/-remmende stoffen -> heel specifieke delen van bacterie aanvallen (Bv. stofwisseling/buitenste celmembraan…)
(op lange termijn kunnen bacteriën wel immuun worden tegen antibiotica -> mutatie)

23
Q

aids

A

HIV =virus dat de ziekte Aids veroorzaakt
-> virus komt binnen lichaam -> bind aan specifieke receptoren op T-cel, dringt cel binnen en maakt ze kapot -> virus-RNA wordt gekopieerd -> dat treedt cel uit en kan andere T-cellen infecteren-> lymfocyten werken door uitschakeling v. T-cellen niet meer -> aanmaak v. antistoffen neemt af -> ziekteverwekkers kunnen gemakkelijk vermenigvuldigen zonder tegenstand van lichaam