Statistiek in 20 stappen ho 1 + ho 2 Flashcards

1
Q

Welke soorten statistiek zijn er?

A
  1. Beschrijvende statistiek
    = Iets zeggen over de dataset van gegevens van het onderzoek dat is uitgevoerd.
  2. Inferentiële statistiek
    = Voorspellingen doen over de populatie door gebruik te maken van de generaliseerbaarheid van een steekproef.

“Wetenschappers gebruiken inferentiële statistieken om de relaties tussen variabelen binnen een steekproef te onderzoeken en vervolgens generalisaties of voorspellingen te doen over hoe die variabelen zich verhouden tot een grotere populatie.” van https://www.greelane.com/nl/science-tech-math/wiskunde/differences-in-descriptive-and-inferential-statistics-3126224/.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is de definitie van een populatie?

A

De totale verzamelingen van elementen waarop onderzoek betrekking heeft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is de definitie van een steekproef?

A

Onderzoek bij een deel van de populatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is een variabele?

A

Een kenmerk van een populatie die allerlei waarden kan hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Benoem de 2 soorten variabelen en leg kort uit wat deze inhouden.

A
  1. Kwalitatieve variabelen (variabelen aangegeven met een naam / woorden)
    = Variabele waarvan de uitkomst wordt bepaald door een getal.
  2. Kwantitatieve variabelen (uitkomsten, uitgedrukt in getallen)
    = Variabele waarvan de uitkomst wordt uitgedrukt in aanduidingen en niet in getallen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Kan je van een kwalitatieve variabele een kwantitatieve variabele maken?

A

Ja.
Je kan bijvoorbeeld van “goed” 1 maken, van “redelijk” 2, etc. bij een enquête.

Let op: je mag niet met de getallen rekenen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Kan je van een kwantitatieve variabele een kwalitatieve variabele maken?

A

Ja.
Je kan bijvoorbeeld zeggen dat een maandsalaris van 5000 euro “rijk” is en een maandsalaris van 2000 “arm”.

Let op: dit zorgt voor overzicht, maar levert ook grovere / algemenere / vagere / onduidelijkere informatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

In welke 2 type variabele kan je kwantitatieve variabelen verdelen?
En wat houden deze in?

A
  1. Discrete variabelen
    = Variabelen die maar een beperkt aantal uitkomsten kunnen hebben.
    - aantal mensen of objecten
    - Geld
    - Andere objecten die je vrij duidelijk en snel als ‘fysiek’ kan beschrijven.
  2. Continue variabelen
    = Variabelen die oneindig veel denkbare uitkomsten hebben.
    - Tijd
    - Gewicht
    - Afstand
    - Ideeën en objecten die heel erg verschillen per persoon of heel snel veranderen.
    Let op: het hangt van de context af welke van de 2 de juiste categorie is.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Welke meetniveau’s zijn er (benoem ze in de juiste volgorde)?

A
  1. Nominaal
  2. Ordinaal
  3. Interval
  4. Ratio
    Ezelsbruggetje: NOIR
    Logica erachter: Error 404
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat houdt het ordinale meetniveau in?

A
  • Er is geen logische volgorde.

- Bijvoorbeeld kleur of merk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat houdt de ordinale meetschaal in?

A
  • Er is een vaste volgorde.
  • Deze is duidelijk en logisch vast te stellen.
  • Bijvoorbeeld “Hoe goed voel je je?” of rangen in het leger.

Belangrijk: er is geen vaste hoeveelheid tussen 2 waarnemingen. Zo is een soldaat niet 2x, 3x, 4x of hoeveel x beter of slechter dan een andere rang. Een soldaat staat echter wel lager dan een Sergeant en daarom is er een logische volgorde vast te stellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat houdt de interval meetschaal in?

A
  • Er is een logische volgorde waarbij verschillen tussen 2 waarnemingen een eenduidige betekenis hebben.
  • De volgorde bevat geen natuurlijk nulpunt.
  • Bijvoorbeeld temperatuur, bouwjaar, tijdsaanduiding

Let op: bouwjaar op zich hoort bij de interval meetschaal, maar leeftijd wordt gemeten met een ratio meetschaal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat houdt een ratio meetschaal in?

A
  • Er is een logische volgorde waarbij verschillen tussen 2 waarnemingen een eenduidige betekenis hebben.
  • Het bevat een natuurlijk nulpunt.
  • Bijvoorbeeld leeftijd, gewicht, verstreken tijd, prijs.

Toelichting:

  • Leeftijd: Iemand wordt ooit geboren, dat is het nulpunt. Je kan niet een negatieve leeftijd hebben.
  • Gewicht: negatieve massa bestaat niet (laten we “dark matter” voor het gemak hierbuiten laten)
  • Prijs: Je kan in de schulden zitten, maar er is een punt waar je kan zeggen “nu heb je 0 euro” of “geen geld”.
  • Verstreken tijd: denk aan timers / stopwatches. Die beginnen bij 0 seconden.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Weet je wat klassen en frequentie inhouden?

A

Klassen zijn gegevens geordend in groepen.
- Voorbeeld: 5000 -< 10000 euro is een klasse.

Frequentie houdt het aantal waarnemingen in, meestal per klasse.
- Voorbeeld: als iemand 12x per minuut zou inademen, dan doen zij dat met een frequentie van 12 keer per minuut.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Benoem enkele voorschriften waaraan tabellen moeten voldoen.

A
  1. Er moet een opschrift zijn: waar gaat de tabel over?
  2. Er moet een bronvermelding zijn: waar heb je de gegevens vandaan? (Niet altijd nodig)
  3. Er moet een kopregel zijn: wat betekent elke kolom?
  4. De klassen moeten zo (logisch) gekozen zijn dat alle waarnemingen een plek kunnen krijgen.
  5. Er moet een totaalregel zijn.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is belangrijk bij het maken van klassen?

A
  1. Probeer de klassen even breed te maken.

2. Als er te weinig waarnemingen in bepaalde klassen zitten, mag je een bredere klasse maken.

17
Q

Bij welke klasse hoort 10000?
A. 0 -< 10000
B. 10000 -< 20000

A

B. 10000 -< 20000

Dat zie je aan de “-

18
Q

Wat zijn de doelen van grafieken?

A
  1. Het zelf een zo goed mogelijk beeld krijgen van de verzamelde gegevens.
  2. Buitenstaanders op een gemakkelijke manier een schets geven van een verschijnsel of variabel.
19
Q

Wat zijn de eisen aan een fatsoenlijke grafiek?

A
  1. Er moet een opschrift zijn.
  2. Er moet een bronvermelding zijn.
  3. Als de grafiek in een assenstelsel is gemaakt, moet er langs de assen staan welke variabele door de as wordt gegeven én in welke eenheid deze staat.
  4. Langs de assen moeten regelmatig getallen staan zodat de waarde gemakkelijk af te lezen is. Ook is het handig een nulpunt te plaatsen.
  5. Als er gebruik wordt gemaakt van kleuren of arceringen, moet er een legenda worden gegeven waarin deze uitgelegd worden.
20
Q

Wanneer is het handig om gegevens in een cirkeldiagram te tonen?

A

Als je makkelijk wilt tonen hoe een totaal van 100% is opgebouwd.

21
Q

Wanneer is het handig om een assenstelsel te gebruiken bij het weergeven van een variabele?

A

Als een variabele getalwaarden aanneemt op een intervalschaal of ratioschaal.

22
Q

Wanneer is een lijndiagram handig om een variabele te weergeven?

A

Als je het verloop van de variabele in de tijd wil weergeven.

23
Q

Waar moet je op letten bij het plaatsen van de getallen op de as als deze betrekking hebben tot de tijd?

A

Sommige gegevens hebben betrekking op de eindstand van een variabele per 31 december en andere variabelen hebben betrekking op een totaaltelling over een jaar.

In het laatste geval moet je de variabele boven het MIDDEN van het jaar zetten.

“ezelsbruggetje”:
Eindstand - jaar staat aan het begin of einde
Totaaltelling -

24
Q

Wanneer is het handig om een spreidingsdiagram te gebruiken?

A

Als je het verband tussen 2 variabelen wilt onderzoeken.

25
Q

Wat geven de hoogte en breedte van een kolom in een histogram aan?

A

Hoogte: frequentiedichtheid
Breedte: Klassebreedte

Frequentiedichtheid = aantal waarnemingen in de klasse / klassebreedte

26
Q

Wat is het midden van de klasse “20 -< 25” bij een tabel over het aantal gescoorde doelpunten?

A

22

27
Q

(Deze snap ik zelf niet)

Wat zijn de klassegrenzen van de klasse “25 -< 30” bij een tabel over het aantal gescoorde doelpunten?

A

24,5 en 29,5

28
Q

Benoem een voordeel en een nadeel van een cirkeldiagram.

A

Voordeel: je kan in één visualisatie de verzamelde gegevens zien.
Nadeel: het is onoverzichtelijk om data met elkaar te vergelijken adhv meerdere cirkeldiagrammen.

29
Q

Hoe moet je een histogram aflezen? (Wat zeggen de hoogte en breedte los van elkaar en samen?)

A

Hoogte = frequentiedichtheid
Breedte = klassebreedte
Hoogte * breedte = oppervlakte = totaal aantal waarnemingen.