stamtijden 1-20 Flashcards
1
Q
(aan)bakken
A
PV o.v.t :bakte (aan)
VD: (aan) gebakken
2
Q
bannen
A
PV o.v.t : bande
VD: gebannen
3
Q
barbecueën
A
PV o.v.t : barbecuede
VD: gebarbecued
4
Q
bederven
A
PV o.v.t : bedierf
VD: bedorven
5
Q
bedriegen
A
PV o.v.t : bedroog
VD:bedrogen
6
Q
beginnen
A
PV o.v.t : begon
VD: begonnen
7
Q
begraven
A
PV o.v.t : begroef
VD: begraven
8
Q
(op)bergen
A
PV o.v.t :borg (op)
VD: (op)geborgen
9
Q
bevelen
A
PV o.v.t : beval
VD: bevolen
10
Q
bezinnen
A
PV o.v.t : bezon
VD: bezonnen
11
Q
bezwijken (aan/onder iets)
A
PV o.v.t : bezweek
VD: bezweken
12
Q
bidden
A
PV o.v.t : bad
VD: gebeden
13
Q
bieden
A
PV o.v.t :bood
VD:geboden
14
Q
bijten
A
PV o.v.t : beet
VD: gebeten
15
Q
(vast) binden
A
PV o.v.t :bond (vast)
VD: (vast) gebonden