stamtijden 1-110 Flashcards

1
Q

(aan)bakken

A

PV o.v.t :bakte (aan)
VD: (aan) gebakken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

bannen

A

PV o.v.t : bande
VD: gebannen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

barbecueën

A

PV o.v.t : barbecuede
VD: gebarbecued

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

bederven

A

PV o.v.t : bedierf
VD: bedorven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

bedriegen

A

PV o.v.t : bedroog
VD:bedrogen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

beginnen

A

PV o.v.t : begon
VD: begonnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

begraven

A

PV o.v.t : begroef
VD: begraven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

(op)bergen

A

PV o.v.t :borg (op)
VD: (op)geborgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

bevelen

A

PV o.v.t : beval
VD: bevolen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

bezinnen

A

PV o.v.t : bezon
VD: bezonnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

bezwijken (aan/onder iets)

A

PV o.v.t : bezweek
VD: bezweken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

bidden

A

PV o.v.t : bad
VD: gebeden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

bieden

A

PV o.v.t :bood
VD:geboden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

bijten

A

PV o.v.t : beet
VD: gebeten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

(vast) binden

A

PV o.v.t :bond (vast)
VD: (vast) gebonden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

blazen

A

PV o.v.t : blies
VD: geblazen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

blijken

A

PV o.v.t : bleek
VD: gebleken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

blijven

A

PV o.v.t : bleef
VD: gebleven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

blinken

A

PV o.v.t : blonk
VD: geblonken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

breken

A

PV o.v.t : brak
VD: gebroken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

brengen

A

PV o.v.t :bracht
VD: gebracht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

coachen

A

PV o.v.t: coachte
VD: gecoacht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

buigen

A

PV o.v.t: boog
VD: gebogen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

crashen

A

PV o.v.t: crashte
VD: gecrasht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
creëren (voortbrengen, ontwerpen)
creëerde gecreëerd
26
deleten
PV o.v.t: delete VD: gedeleted
27
denken
PV o.v.t: dacht VD:gedacht
28
doen
PV o.v.t: deed VD:gedaan
29
douchen
PV o.v.t: douchte VD:gedoucht
30
downloaden
PV o.v.t: downloade VD:gedownload
31
dragen
PV o.v.t: droeg VD:gedragen
32
dringen
PV o.v.t: drong VD:gedrongen
33
drijven
PV o.v.t: dreef VD:gedreven
34
(op)duiken
PV o.v.t: dook (op) VD:(op)gedoken
35
durven
PV o.v.t: durfde VD: gedurfd
36
dwingen
PV o.v.t: dwong VD:gedwongen
37
e-mailen
PV o.v.t: e-mailde VD: ge-e-maild
38
eten
PV o.v.t: at VD: gegeten
39
fluiten
PV o.v.t: floot VD: gefloten
40
gaan
PV o.v.t: ging VD: gegaan
41
gelden
PV o.v.t: gold VD: gegolden
42
genezen
PV o.v.t: genas VD: genezen
43
genieten
PV o.v.t: genoot VD: genoten
44
geven
PV o.v.t: gaf VD: gegeven
45
gieten
PV o.v.t: goot VD: gegoten
46
glijden
PV o.v.t: gleed VD: gegleden
47
glimmen
PV o.v.t: glom VD: geglommen
48
googelen
PV o.v.t: googelde VD: gegoogeld
49
graven
PV o.v.t: groef VD: gegraven
50
grijpen
PV o.v.t: greep VD: gegrepen
51
(op)hangen
PV o.v.t: hing (op) VD: (op)gehangen
52
hebben
PV o.v.t: had VD: gehad
53
(op)heffen
PV o.v.t: hief(op) VD: (op)geheven
54
helpen
PV o.v.t:hielp VD: geholpen
55
hijsen
PV o.v.t:hees VD: gehesen
56
houden
PV o.v.t:hield VD: gehouden
57
jagen
PV o.v.t: joeg VD: gejaagd
58
kiezen
PV o.v.t: koos VD: gekozen
59
kijken
PV o.v.t: keek VD: gekeken
60
klagen
PV o.v.t: klaagde VD: geklaagd
61
klimmen
PV o.v.t: klom VD: geklommen
62
klinken
PV o.v.t: klonk VD: geklonken
63
komen
PV o.v.t: kwam VD: gekomen
64
kopen
PV o.v.t: kocht VD: gekocht
65
kopiëren
PV o.v.t: kopieerde VD: gekopieerd
66
krijgen
PV o.v.t: kreeg VD: gekregen
67
krijsen
PV o.v.t: krees/krijste VD: gekresen/gekrijst
68
krimpen
PV o.v.t: kromp VD: gekrompen
69
kruipen
PV o.v.t: kroop VD: gekropen
70
kunnen
PV o.v.t: kon/kunnen VD: gekund
71
lachen
PV o.v.t: lachte VD: gelachen
72
laden
PV o.v.t: VD: geladen
73
laten
PV o.v.t: liet VD: gelaten
74
lezen
PV o.v.t: las VD: gelezen
75
liegen
PV o.v.t: loog VD: gelogen
76
liggen
PV o.v.t: lag VD: gelegen
77
lijden
PV o.v.t: leed VD: geleden
78
lijken
PV o.v.t: leek VD: geleken
79
lopen
PV o.v.t: liep VD: gelopen
80
managen
managede gemanaged
81
meten
mat gemeten
82
mijden
meed gemeden
83
moeten
moest gemoeten
84
mogen
mocht gemogen
85
ontginnen
ontgon ontgonnen
86
prijzen
prees geprezen
87
racen
racete geracet
88
raden
raadde geraden
89
(ui)rekken
rekte (ui) (uit)gerekt
90
rijden
reed gereden
91
rijzen
rees gerezen
92
roepen
riep geroepen
93
ruiken
rook geroken
94
saven
savede gesaved
95
(uit)schelden
schold (uit) (uit)gescholden
96
schenden
schond geschonden
97
schenken
schonk geschonken
98
schieten
schoot geschoten
99
schijnen
scheen geschenen
100
scheren
schoor geschoren
101
schrijven
schreef geschreven
102
schrikken
schrok geschrokken
103
schuiven
schoof geschoven
104
showen
showde geshowd
105
skiën
skiede geskied
106
slaan
sloeg geslagen
107
slapen
sliep geslapen
108
slinken
slonk geslonken
109
sluipen
sloop geslopen
110
sluiten
sloot gesloten