stamtijd 110-170 Flashcards

1
Q

smelten

A

smolt
gesmolten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

smijten

A

smeet
gesmeten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

snijden

A

sneed
gesneden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

sms’en

A

sms’te
ge-sms’t

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

spijten

A

speet
gespeten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

(in)spannen

A

spande(in)
(in) gespannen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

snuiten

A

A
snoot
gesnoten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

120
Q
spugen

A

A
spoog/spuugde
gespogen/gespuugd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

121
Q
staan

A

A
stond
gestaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

118
Q
spreken

A

A
sprak
gesproken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

122
Q
steken

A

A
stak
gestoken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

126
Q
stinken

A

A
stonk
gestonken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

119
Q
springen

A

A
sprong
gesprongen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

123
Q
stelen

A

A
stal
gesloten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

124
Q
sterven

A

A
stierf
gesproken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

129
Q
timen

A

A
timede
getimed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

125
Q
stijgen

A

A
steeg
gestegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

128
Q
surfen

A

A
surfte
gesurft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

127
Q
strijden

A

A
streed
gestreden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

130
Q
treffen

A

A
trof
getroffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

131
Q
trekken

A

A
trok
getrokken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

132
Q
uitpluizen

A

A
ploos uit
uitgeplozen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

134
Q
vallen

A

A
viel
gevallen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

133
Q
uitpluizen
(pluisjes verwijderen)

A

A
pluisde uit
uitgepluisd

25
Q

135
Q
vangen

A

A
ving
gevangen

26
Q

138
Q
vergeten

A

A
vergat
vergeten

27
Q

137
Q
verdwijnen

A

A
verdween
verdwenen

28
Q

136
Q
varen

A

A
voer
gevaren

29
Q

140
Q
verschuilen

A

A
verschool
verscholen

30
Q

141
Q
verslinden

A

A
verslond
verslonden

31
Q

142
Q
verzwelgen
(in een hap verslinden)

A

A
verzwolg
verzwolgen

32
Q

143
Q
verzweren
(ontsteken)

A

A
verzwoor
verzworen

33
Q

144
Q
vinden

A

A
vond
gevonden

34
Q

145
Q
vliegen

A

A
vloog
gevlogen

35
Q

146
Q
vragen

A

A
vroeg
gevraagd

36
Q

147
Q
(be)vriezen

A

A
(be)vroor
gevroren/bevroren

37
Q

148
Q
wegen

A

A
woog
gewogen

38
Q

149
Q
werpen

A

A
wierp
geworpen

39
Q

150
Q
weten

A

A
wist
geweten

40
Q

151
Q
wijzen

A

A
wees
gewezen

41
Q

152
Q
willen

A

A
wou/wilde
gewild

42
Q

153
Q
(op)winden

A

A
wond (op)
(op)gewonden

43
Q

154
Q
winnen

A

A
won
gewonnen

44
Q

155
Q
worden

A

A
werd
geworden

45
Q

156
Q
wreken

A

A
wreekte
gewroken

46
Q

157
Q
wrijven

A

A
wreef
gewreven

47
Q

158
Q
zeggen

A

A
zei
gezegd

48
Q

159
Q
zenden

A

A
zond
gezonden

49
Q

160
Q
zien

A

A
zag
gezien

50
Q

161
Q
zijn

A

A
was
geweest

51
Q

162
Q
zingen

A

A
zong
gezongen

52
Q

zitten

A

zat
gezeten

53
Q

zoeken

A

zocht
gezocht

54
Q

zwellen

A

zwol
gezwollen

55
Q

zwemmen

A

zwom
gezwommen

56
Q

(een eed)zweren

A

zwoer
gezworen

57
Q

(een wonde) zweren

A

zwoor/zweerde
gezworen

58
Q

zwerven

A

zwierf
gezworven

59
Q

zwijgen

A

zweeg
gezwegen