Spaanse woorden 6 - kleuren, shoppen Flashcards
blanco
wit
negro
zwart
azul
blauw
azul claro
lichtblauw
rojo
rood
naranja
oranje
amarillo
geel
verde
groen
gris
grijs
rosa
roze
beis
beige
la joya
het sieraad / het juweel
tener que
moeten
Tener que + infinitief
Tengo que ir.
Tienes que estudiar.
Tiene que trabajar
Tenemos que estudiar.
Tenéis que estudiar.
Tienen que trabajar.
la necesidad
de noodzaak
el uso
het gebruik
siempre
altijd
cotidiano
dagelijks
actualmente
tegenwoordig
nunca
nooit
ciento
honderd
costar
costen
barato
goedkoop
el precio
de prijs
el dinero
het geld
el céntimo
de cent
el juguete
het speelgoed
el coche
een auto
el tirante
het schouderbandje
la corbata
de stropdas
la talla
de maat
los pantalones cortos
de korte broeken
de manga corta
met corte mouwen
la camiseta
het t-shirt
el gel de baño
het badschuim