Spaanse uitdrukkingen - HS 5 Flashcards
1
Q
¿Dónde está España?
A
Waar light Spanje?
2
Q
¿Cuál es la moneda de Honduras?
¿Cuáles son las lenguas oficiales de Perú?
¿Cuál es la capital de Colombia?
A
Wat is de munteenheid van Honduras?
Wat zijn de officiële talen van Peru?
Wat is de hoofdstad van Colombia?
3
Q
¿Cómo es el clima en tu país?
A
Hoe is het klimaat in jouw land?
4
Q
¿Cuál prefieres?
¿Qué falda prefieres?
A
Welke heb je het liefst?
Welke rok vind je het mooist?
5
Q
¿Cómo se dice?
A
Hoe zeg je dat?
6
Q
¿Qué actividad quieres hacer?
¿Qué quieres hacer en este curso?
A
Welke activiteiten wil je doen?
Wat wil je in deze cursus doen?
7
Q
¿Qué tengo que llevar?
A
Wat moet ik meenemen?
8
Q
Yo también, estoy bien
A
Ik ook, ik ben goed