Sociale waarneming (H5) Flashcards

1
Q

Percept & Concept

A

Percept: Het beeld dat we ons vormen van wat uiterlijk waarneembaar is.

Concept: Het idee dat ontstaat over iemands innerlijke persoonlijkheid = een gedachtenconstructie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Belang fysieke uiterlijk (op beeldvorming)

A
  • Reanimatiepoging wordt langer doorgezet bij ‘knappere’ personen.
  • Fysieke eigenschappen gezicht
    In 1/10e van een seconde wordt er een indruk gevormd over betrouwbaarheid, dominantie, … bij het zien van een gezicht.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Belang van gedrag op beeldvorming

A

Gedrag draagt bij aan het beeld dat mensen van ons maken. Denk aan iemand die een dumbell curlt in school.
Gedrag wordt sterk beïnvloed door de situatie en de rol die we spelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Belang van non-verbaal gedrag op beeldvorming

A
  • De 7-38-55-procentregel
    7% van de indruk wordt bepaald door wat iemand zegt.
    38% van de indruk wordt bepaald door de toon waarmee iemand iets zegt.
    55% van de indruk wordt bepaald door zijn lichaamstaal.
    In normale omstandigheden klopt deze regel niet.
  • Gelaatsexpressies (gezichtsuitdrukking)
    We leiden veel info af uit iemand zijn gelaatsexpressie. Denk aan oogcontact.
  • Gebaren
  • Lichaamshouding
  • Stemgebruik
    Deze processen gebeuren meestal onbewust, soms kan je er actief invloed op uitoefenen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Het attributieproces

A

De eigenschappen die we iemand toeschrijven op basis van wat we bij die persoon waarnemen.
Oorzaken van gedrag kunnen intern of extern zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Het covariatiemodel als attributietheorie

A

Drie criteria die in het attributieproces een rol kunnen spelen
- Consensus (bij wie gebeurt het?)
- Consistentie (Hoe vaak gebeurt het?)
- Distinctiviteit of onderscheid (Waar gebeurt het?)
Door deze met elkaar te combineren komen we tot een veel verfijndere analyse voor interne of externe attributie.

ZIE STUDIEFIGUUR

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

De fundamentele attributiefout

A

De neiging om de oorzaak van het gedrag toe te schrijven aan de persoon zelf en niet de situatie. Enkel als een externe verklaring zich opdringt zullen we externe oorzaken toekennen.

Vb. Jan ziet iemand grunten in de gym en vind het meteen een ego-lifter. Yonas komt naar hem toe en vertelt hem echter dat dit nodig is, wanneer er zo veel druk op je staat tijdens een lift moet die druk snel ontsnappen in de vorm van een grunt (externe verklaring).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Het tweestappenmodel

A

Het corrigeren van ondoordachte conclusies.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Het actor-observatoreffect

A

Eigen gedrag eerder extern attribueren, dit komt door het duidelijke beeld wat we over onszelf hebben en de situatie daarbij.
Andermans gedrag eerder intern attribueren.

Het actor-observatoreffect is het verschil in attributie na het veranderen van een perspectief. Je bent een observator en veranderd even in een ‘actor’ voor de persoon waar je je op inleeft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Impact van de gevolgen bij attribueren

A

Wanneer het blijkt dat er zware gevolgen zijn aan bepaald gedrag, attribueren we het intern.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Motivationele vertekeningen

A

Zelfbedieningstendens(zichzelf wegcijferende tendens): Successen intern attribueren en mislukkingen extern attribueren.

Cultuur kan hier invloed op hebben. Individualistische culturen zijn in lijn met de tendens, maar collectivistische culturen niet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Informatie-integratietheorie

A

Vorming van een beeld over iemand gaat niet simpel over een optelsom of over een gemiddelde.

Deelindrukken worden niet eenvoudig bij elkaar opgeteld. Ze worden met elkaar in verband gebracht en kunnen daardoor een heel andere betekenis krijgen – afhankelijk van de plaats die ze ten opzichte van elkaar innemen.
Sommige deelindrukken krijgen meer gewicht dan andere. Denk aan voorrangseffect.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Voorrangseffect

A

Een eerste indruk van iemand heeft een grotere impact op beeldvorming dan wat nadien komt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Recentheidseffect

A

Laatste indruk heeft een speciale invloed.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Centrale en perifere eigenschappen

A

Centrale eigenschappen hebben een sterke invloed op de beeldvorming (uitbundig en afstandelijk). Perifere eigenschappen hebben veel minder invloed op de beeldvorming.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Het halo-effect en het hoornseffect

A

Vaststelling dat de aanwezigheid van een positieve eigenschap bij iemand meteen ook de suggestie oproept dat ook diverse andere eigenschappen bij de persoon eerder positief zullen kleuren.
Het omgekeerde is het hoornseffect.

Je kan dit effect minimaliseren door:
- Bewust te zoeken naar ‘tegenstellige’ informatie.
- Extra beoordelaars.
- Bewust worden van het effect.
- Introspectie

17
Q

Het negativiteitseffect

A

Negatieve eigenschappen hebben meestal meer invloed.
Heeft te maken met het opvallende karakter van de informatie, je verwacht dat iemand zich zal gedragen volgens de norm.

18
Q

Het effect van schema’s

A

Het gebruik van cognitieve schema’s zorgt ervoor dat we snel een oordeel over iemand hebben. Zo’n schema toont ons innerlijke structuren over de wijze waarop bepaalde dingen of gebeurtenissen samenhangen. De cognitieve schema’s zijn gebaseerd op ervaringen. Eén ervaring is al genoeg om ons af te stemmen op dingen die we verwachten.

Denk aan schema van een politieagent, je gaat ervan uit dat hij je een boete voor wilt schrijven, dus je doet aardig tegen hem, maar vind hem eigenlijk een bloedhond.

Je hebt binnen het cognitieve schema consistentie en inconsistentie informatie. Consistentie informatie is info die in jouw schema past. Inconsistente informatie past niet in jouw schema.

19
Q

3 functies van cognitieve schema

A
  • Schijnwerper
    Cognitieve schema’s dienen als schijnwerper, bij de vele info die op ons afkomt helpt het de aandacht te richten op wat belangrijk is.
  • Gatenvuller
    Relevante maar ontbrekende informatie aanvullen.
  • Gedragswijzer
    Ze geven aan wat er ons te doen staat.
20
Q

Gevaren bij het gebruik van schema’s

A
  • De snelheid kan ten koste gaan van de accuraatheid van de beeldvorming.
  • Stereotypen
    Veralgemeningen met betrekking tot een bepaalde groep mensen waarbij bepaalde eigenschappen als typisch gezien worden voor de groep in haar geheel, zodat ze zonder onderscheid aan vrijwel alle leden van een groep worden toegeschreven.
21
Q

Impliciete persoonlijkheidstheorie

A

Al van bij het begin vormen we ons een vrij globaal beeld van een persoon, omvat meer dan de informatie die we ontvangen. Spontaan hebben we de indruk dat bepaalde persoonlijkheidskenmerken samen voorkomen. Het fysieke voorkomen wordt eveneens in verband gebracht met bepaalde karaktertrekken. Denk aan een gespierde man waarvan mensen denken dat hij gedisciplineerd is.

22
Q

Priming

A

Recente gebeurtenissen kunnen een invloed hebben op de beeldvorming.

Voorbeeld van een experiment:
- Proefpersonen kregen de woorden “avontuurlijk” en “roekeloos”
- Daarna werd een omschrijving van een persoon gegeven. Afhankelijk van de aangeboden woorden werd die nadien als moedig of onbesuisd omschreven.

23
Q

Hardnekkigheidseffect

A

Informatie die niet in het plaatje passen worden vaak over het hoofd gezien.

Verre gaande gevolgen bijvoorbeeld bij de verspreiding van onjuiste geruchten.

Experiment met juryleden in een fictieve rechtszaak:

  • Eerste groep: minimum aan bewijzen: 18% bevond de verdachte schuldig.
  • Tweede groep: getuigenis dat iemand de dader had herkend: 72% vond de verdachte schuldig.
  • Derde groep: getuige is niet betrouwbaar want had zijn bril niet op en kon de verdachte onmogelijk herkend hebben: 68% vond de verdachte schuldig.
24
Q

Zichzelf waarmakende voorspelling

A

De verwachtingen die we koesteren ten aanzien van iemand, een voorspellende waarde hebben, onbewust gaan we ons gedragen zodat onze voorspelling uitkomt.

25
Q

hypothesebevestigingstendens

A

In wetenschappelijk onderzoek zou men niet moeten zoeken naar bevestiging maar eerder naar bewijzen om hypothese omver te werpen.

26
Q

(on)nauwkeurigheid van de sociale waarneming

A

Voorwaarden om tot een dieper verwerkingsniveau te komen:
- Motivatie
- Cognitieve ruimte

Opleiding heeft invloed op oordelingsfouten.