signaalwoorden Flashcards
1
Q
aujourd’hui
A
vandaag
2
Q
demain
A
morgen
3
Q
hier
A
gisteren
4
Q
avant-hier
A
eergisteren
5
Q
le lendemain
A
de volgende dag
6
Q
la veille
A
de vorige dag
7
Q
après-demain
A
overmogen
8
Q
il y a (getal) …
A
(getal) … geleden
9
Q
parfois
A
soms
10
Q
souvent
A
vaak
11
Q
avant
A
voor (tijd)
12
Q
après
A
na
13
Q
d’abord
A
eerst
14
Q
à partir de
A
vanaf
15
Q
ensuite
A
vervolgens
16
Q
depuis
A
sinds
17
Q
pendant
A
tijdens
18
Q
dans (getal) …
A
over (getal) …
19
Q
prochain(e)
A
volgende
20
Q
derniér(e)
A
vorige
21
Q
parce que
A
omdat
22
Q
à cause de
A
vanweg
23
Q
car
A
want
24
Q
comme (begin van de zin)
A
omdat
25
comme (midden van de zin)
zoals
26
mais
maar
27
si + (voorwaarde)
als/of
28
grâce à
dankzij
29
à condition que
op voorwaarde dat
30
malgré
ondanks
31
pourtant
toch
32
quand
wanneer
33
où
waar
34
qui
wie
35
comment
hoe
36
pourquoi
waarom
37
qu'est-ce que
wat
38
quel(les) + est/sont
wat
39
quel(les) + znw
welke
40
combien
hoeveel
41
aussi
ook
42
certainement
zeker
43
sûrement
zeker
44
donc
dus
45
alors
dan/dus
46
enfin
tenslotte/uiteindelijk
47
ainsi
zo
48
même
zelfs/dezelfde
49
plus
meer
50
moins
minder
51
peut-être
misschien
52
surtout
vooral
53
bien sûr
natuurlijk
54
en moyenne
gemiddeld
55
environ
omgeving
56
je trouve que
ik vind dat
57
je crois que
ik geloof dat
58
je pense que
ik denk dat
59
à mon avis
naar mijn mening
60
je doute que
ik twijfel eraan dat
61
je suis pour
ik ben voor
62
je suis contre
ik ben tegen
63
selon
vervolgens
64
d'après
volgens
65
sans doute
ongetwijfeld
66
c'est pourquoi
daarom
67
c'est vrai / faux
het is waar / niet waar
68
à mon opinion
naar mijn mening
69
j'espère que
ik hoop dat
70
par contre
daarentegen
71
au contraire
in tegenstelling tot
72
par exemple
bijvoorbeeld
73
puis
daarna
74
sans
zonder
75
avec
met
76
chez (quelqu'un)
bij (iemand)
77
pour (quelqu'un
voor (iemand)
78
pour (infinitif)
om te (infinitief)
79
sous
onder
80
sur
op
81
dans
in
